Home

ECLI:NL:TADRAMS:2018:110 Raad van Discipline 22-05-2018 17-1057/A/A

ECLI:NL:TADRAMS:2018:110 Raad van Discipline 22-05-2018 17-1057/A/A

Gegevens

Instantie
Raad van Discipline Amsterdam
Datum uitspraak
22 mei 2018
Datum publicatie
29 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2018:110
Zaaknummer
17-1057/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat gedeeltelijk gegrond. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster structureel geen, althans onvoldoende informatie te geven over/in de lopende zaken, klaagster niet voor te lichten over de goede en kwade kansen van een kort geding, klaagster niet te informeren over een zitting, zonder dat met klaagster te bespreken niet op de zitting te verschijnen en klaagster niet in kennis te stellen van het vonnis dat vervolgens is gewezen. De raad rekent verweerder dit zwaar aan. Schorsing voor de duur van vier weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 22 mei 2018

in de zaak 17-1057/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 11 mei 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 21 december 2017 met kenmerk 4017-0331, door de raad ontvangen op 28 december 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 april 2018 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar partner, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 12 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlage van klaagster aan de raad van 9 april 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een geschil dat zij (en haar vennootschap) heeft (hebben) (gehad) met de heer B.

2.2 Bij vonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank Amsterdam klaagster (onder meer) veroordeeld tot betaling aan de heer B van een bedrag van € 102.719,47, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 september 2013 tot aan de dag der volledige betaling. Klaagster is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.

2.3 Hangende het hoger beroep heeft de heer B een kortgedingprocedure jegens klaagster aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam omdat hij het bedrag waartoe klaagster was veroordeeld niet betaald had gekregen. De heer B heeft, kort gezegd, gevorderd klaagster, uitvoerbaar bij lijfsdwang, te veroordelen inzage te geven in haar financiën.

2.4 Op 9 mei 2016 heeft er een zitting bij de voorzieningenrechter plaatsgevonden. De zaak is, in afwachting van het door klaagster tegen het vonnis van 2 september 2015 ingestelde hoger beroep, pro forma aangehouden tot 9 november 2016. Klaagster en de heer B hebben daarbij ter zitting de afspraak gemaakt dat klaagster in afwachting van het hoger beroep € 1.000,- per maand aan de heer B zal betalen.

2.5 Na de zitting van 9 mei 2016 is klaagster volgens de op die zitting gemaakte afspraken € 1.000,- per maand gaan betalen aan de heer B. In totaal heeft klaagster € 6.000,- (juni 2016 tot en met november 2016) aan de heer B betaald.

2.6 Bij arrest van 13 december 2016 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank van 2 september 2015 bekrachtigd.

2.7 Bij brief aan de voorzieningenrechter van 4 januari 2017 heeft de advocaat van de heer B namens de heer B om een voortzetting van de behandeling gevraagd. Daarop is een nieuwe zitting gepland op 30 januari 2017. Vlak voor de zitting heeft verweerder telefonisch aan de griffier laten weten dat hij (dan wel een vervanger) niet in de gelegenheid was naar de zitting te komen. Verweerder heeft daarbij laten weten reeds lange tijd geen contact meer te hebben met klaagster en zich in deze zaak te refereren aan het oordeel van de voorzieningenrechter.

2.8 Bij vonnis van 13 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de heer B grotendeels toegewezen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) klaagster structureel geen, althans onvoldoende informatie heeft gegeven over/in de lopende zaken;

b) klaagster geen, althans geen goede service heeft verleend;

c) met name sinds oktober 2016 zijn interesse in klaagsters zaken is verloren en steeds aangaf te druk te zijn;

d) op amateuristische wijze met klaagster heeft gecommuniceerd;

e) zelf beslissingen heeft genomen over essentiële zaken zonder klaagster daarover te informeren;

f) klaagster niet heeft geïnformeerd over de zitting van 30 januari 2017 en zelf ook niet op de zitting aanwezig is geweest, waarbij hij in strijd met de waarheid aan de griffier heeft doorgegeven dat hij reeds langere tijd geen contact meer met klaagster zou hebben gehad, en klaagster onbeschermd heeft achtergelaten met een groot risico (van lijfsdwang);

g) klaagster vanaf het begin een verkeerd beeld heeft gegeven over de slagingskansen van haar zaak tegen de heer B;

h) een medewerker van hem via WhatsApp een video heeft laten sturen naar de partner van klaagster over de executie van een vrouw, hetgeen klaagster als intimiderend heeft ervaren.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen en dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt. Voorts heeft te gelden dat de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen en soms ook een gegeven advies of verstrekte informatie, schriftelijk dient te vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

Ad klachtonderdelen e) en f)

5.2 De raad ziet aanleiding om deze klachtonderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, eerst te bespreken.

5.3 Klaagster verwijt verweerder in deze klachtonderdelen – samengevat - dat hij haar niet heeft geïnformeerd over de zitting van 30 januari 2017 en zelf ook niet op de zitting aanwezig is geweest en dat hij zelf beslissingen heeft genomen over essentiële zaken zonder klaagster daarover te informeren.

5.4 De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij klaagster wel degelijk op de hoogte heeft gesteld van de zitting. Verweerder heeft dit echter niet schriftelijk vastgelegd, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerder klaagster niet heeft geïnformeerd over de zitting van 30 januari 2017. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het is voorts tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder niet op de zitting van 30 januari 2017 is verschenen. Verweerder heeft weliswaar toegelicht dat het alleen maar kostenverhogend zou zijn geweest als hij naar de zitting was gegaan en dat de zaak volkomen kansloos was, maar verweerder had dat met klaagster moeten bespreken zodat zij daarover zelf een afweging had kunnen maken. Volgens verweerder heeft hij dat ook gedaan, maar verweerder heeft ook dat niet schriftelijk vastgelegd zodat de raad daar niet vanuit kan gaan. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerder zelf de beslissing heeft genomen om niet naar de zitting van 30 januari 2017 te gaan zonder klaagster daarover te informeren, zelfs niet per WhatsApp. Ook dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat verweerder overigens beslissingen heeft genomen over essentiële zaken zonder klaagster daarover te informeren heeft klaagster onvoldoende onderbouwd.

5.5 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel e), voor zover dit klachtonderdeel ziet op de zitting van 30 januari 2017, en klachtonderdeel f) gegrond zijn.

5.6 De raad overweegt ten overvloede nog dat verweerder de voorzieningenrechter onjuist heeft voorgelicht door aan de griffier mee te delen dat hij reeds lange tijd geen contact meer had met klaagster. Uit de zich in het dossier bevindende WhatsApp berichten volgt immers dat verweerder ook omstreeks de datum van de zitting van 30 januari 2017 nog contact had met klaagster.

Ad klachtonderdeel a)

5.7 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar structureel geen, althans onvoldoende informatie heeft gegeven over/in de lopende zaken. Verweerder betwist dit. Volgens verweerder heeft hij klaagster overal van op de hoogte gehouden, heeft hij veelvuldig contact met haar en haar partner gehad via WhatsApp en heeft hij 149 e-mails van/aan haar.

5.8 De raad overweegt als volgt. Klaagster heeft ter zitting niet betwist dat zij (veelvuldig) contact met verweerder heeft gehad via WhatsApp en e-mail. Klaagster heeft voorts zelf in haar repliek geschreven dat verweerder altijd bij haar thuis kwam om lopende zaken te bespreken en dat hij daarmee (pas) vanaf oktober 2016 is gestopt. Nu uit het dossier evenwel niets blijkt van enige vorm van vastlegging van de inhoud van de adviezen of besprekingen kan de raad niet beoordelen of en in hoeverre verweerder klaagster voldoende informatie heeft gegeven over/in lopende zaken. Bij gebreke aan – voor de raad kenbare – deugdelijke vastlegging, komt dit voor rekening en risico van verweerder. Voor wat betreft de periode vanaf oktober 2016 is hiervoor in 5.4 reeds overwogen dat verweerder klaagster niet heeft geïnformeerd over de zitting van 30 januari 2017. Klachtonderdeel f) is daarom gegrond verklaard. Ter zitting heeft klaagster hier nog aan toegevoegd dat verweerder haar ook niet op de hoogte heeft gesteld van het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 februari 2017. Volgens klaagster heeft zij dat vonnis ruim twee maanden later van de waarnemer van verweerder ontvangen. Verweerder heeft dit niet althans onvoldoende betwist. Klachtonderdeel a) is dan ook gegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c)

5.9 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.10 Klaagster verwijt verweerder in deze klachtonderdelen dat hij haar geen, althans geen goede service heeft verleend en dat hij met name sinds oktober 2016 zijn interesse in haar zaken is verloren en steeds aangaf te druk te zijn. Klaagster heeft deze klachtonderdelen echter, afgezien van hetgeen zij heeft aangevoerd ten aanzien van de zitting van 30 januari 2017 en het vonnis van 13 februari 2017 waarover hiervoor in 5.4 en 5.8 reeds is geoordeeld, onvoldoende concreet onderbouwd. Klachtonderdelen b) en c) zijn daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.11 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij op amateuristische wijze met haar heeft gecommuniceerd.

5.12 De raad overweegt als volgt. In het klachtdossier zitten uitsluitend WhatsApp berichten tussen klaagster (of haar partner) en verweerder. Klaagster en verweerder hebben kennelijk ook met elkaar gecorrespondeerd via e-mail, maar die e-mailberichten maken geen onderdeel uit van het klachtdossier. De raad acht het – tenzij hier duidelijke afspraken over zijn gemaakt met de cliënt – onprofessioneel om op deze wijze met een cliënt te communiceren. In zijn algemeenheid kan echter niet worden gesteld dat communiceren via Whatsapp tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dit kan anders zijn ingeval van bijkomende omstandigheden. Deze zijn in dit geval echter gesteld noch gebleken. Klachtonderdeel d) is dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.13 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar vanaf het begin een verkeerd beeld heeft gegeven over de slagingskansen van haar zaak tegen de heer B.

5.14 De raad overweegt als volgt. Dit klachtonderdeel ziet, zo begrijpt de raad, op de kortgedingprocedure die de heer B tegen klaagster heeft aangespannen. Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat verweerder klaagster op enig moment heeft geïnformeerd over de goede en kwade kansen van het kort geding. Dat had wel op de weg van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat gelegen. Klachtonderdeel g) is dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel h)

5.15 Dit klachtonderdeel ziet op een video van een onthoofding die door een medewerker van verweerder via WhatsApp aan de partner van klaagster zou zijn gestuurd.

5.16 De raad overweegt als volgt. Voor zover er inderdaad een video van een onthoofding aan de partner van klaagster is gestuurd, hetgeen de raad niet heeft kunnen vaststellen, heeft klaagster, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende onderbouwd dat verweerder daar weet van had, laat staan dat hij de betreffende persoon, die volgens verweerder geen medewerker van hem is (geweest), maar hem in het verleden wel eens heeft geholpen en een patiënt van klaagster is, daartoe opdracht heeft gegeven. Klachtonderdeel h) is daarom ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster structureel geen, althans onvoldoende informatie te geven over/in de lopende zaken, klaagster niet voor te lichten over de goede en kwade kansen van het kort geding dat de heer B tegen haar had aangespannen, klaagster niet te informeren over de zitting van 30 januari 2017, zonder dat met klaagster te bespreken niet op de zitting van 30 januari 2017 te verschijnen en klaagster niet in kennis te stellen van het vonnis dat vervolgens is gewezen. De raad rekent dit verweerder zwaar aan. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen en de omstandigheid dat verweerder ter zitting geen enkel inzicht heeft getoond in zijn eigen handelen, is de raad van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken. De raad heeft hierbij tevens het uitgebreide tuchtrechtelijke verleden van verweerder in aanmerking genomen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagster;

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a), klachtonderdeel e), voor zover het klachtonderdeel ziet op de zitting van 30 januari 2017, klachtonderdeel f) en klachtonderdeel g) gegrond;

- verklaart klachtonderdelen b), c), d) en h) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. S. Wieberdink en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 22 mei 2018 verzonden.