Home

ECLI:NL:TAHVD:2019:194 Hof van Discipline 01-11-2019 190111D

ECLI:NL:TAHVD:2019:194 Hof van Discipline 01-11-2019 190111D

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
1 november 2019
Datum publicatie
29 november 2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:194
Zaaknummer
190111D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar gegrond. Appel tegen opgelegde maatregel van onvoorwaardelijke schorsing 6 weken. Het hof verzwaart de opgelegde maatregel tot 24 weken schorsing, waarvan 12 voorwaardelijk, omdat verweerder het vertrouwen in de advocatuur ernstig heeft geschaad door informatie van zijn in beperkingen zittende cliënten door te geven.

Uitspraak

BESLISSING

van 1 november 2019

in de zaak 190111D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

deken

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 8 april 2019, onder nummer 18-919/DB/LI/D, aan partijen toegezonden op 8 april 2019, waarbij het dekenbezwaar in beide onderdelen gegrond is verklaard, verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 6 weken is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de proceskosten.

1.2 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:47

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 Het appelschrift van verweerder is op 6 mei 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van de deken van 28 mei 2019, door het hof ontvangen op 29 mei 2019.

2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 september 2019, waar de deken, mr. J.A.W.M. Vogels, alsmede verweerder met zijn gemachtigde mr. S. Burmeister zijn verschenen. Beide partijen hebben een nadere toelichting gegeven.

3 KLACHT

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1. terwijl twee van zijn cliënten in voorarrest met beperkingen zaten in het kader van een onderzoek naar de grootschalige uitvoer van verdovende middelen naar het buitenland via het versturen van postpakketten, gegevens via WhatsApp aan een derde heeft verstrekt waarmee ingelogd kon worden op een account op het dark web en toegang kon worden verkregen tot de bitcoins behorend bij dat account;

2. mededelingen uit het strafrechtelijk onderzoek aan derden heeft gedaan met betrekking tot het verloop van dit onderzoek en meer bepaald de bewijspositie van het Openbaar Ministerie.

4 FEITEN

4.1 De raad heeft in de beslissing waarvan hoger beroep feiten vastgesteld waartegen geen grieven zijn aangevoerd, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat. Deze feiten zijn:

. “2.1 Verweerder heeft twee cliënten (hierna: X en Y) bijgestaan die werden verdacht van – onder meer – grootschalige drugshandel. Het strafrechtelijk onderzoek richtte zich op de verkoop van verdovende middelen door vendors via zogenaamde Dark Markets op het Darkweb van het internet.

2.2 Op 19 april 2018 zijn X en Y in de woning van verweerder geweest voor een bespreking over onder andere de mogelijke aanstaande aanhouding. Op 15 mei 2018 werden de cliënten van verweerder, tezamen met andere verdachten, aangehouden. Verweerder is als voorkeursadvocaat aan X en Y toegewezen. Omdat aan alle verdachten beperkingen waren opgelegd, konden zij enkel met hun advocaat communiceren. Verweerder heeft zijn cliënten op 16 mei 2018 bezocht.

2.3 Bij brief d.d. 3 september 2018 heeft het openbaar ministerie bevindingen uit het onderzoek toegezonden aan de deken. In het aan de deken toegezonden proces-verbaal wordt melding gemaakt van het volgende:

- Op 16 mei 2018 heeft verweerder aan de partner van zijn cliënt X via What’s App gegevens verstrekt waarmee kon worden ingelogd op de account van de vendor G op het Darkweb, via welke verdachte verweerders cliënt verdovende middelen aanbood. Tevens werden door verweerder de pincode en het wachtwoord gegeven waarmee toegang kon worden verkregen tot de bitcoins van dit account;

- Tijdens een telefoongesprek op 17 mei 2018 tussen de moeder en de zus van verweerders cliënt X heeft de moeder gezegd dat zij verweerder had gesproken en dat verweerder haar had verteld dat “ze niks hebben gevonden” en “dat het een fiasco is, ze hebben geen bewijzen”;

- Tijdens een telefoongesprek op 18 mei 2018 tussen de moeder en de partner van verweerders cliënt X heeft de moeder gezegd dat zij verweerder had gesproken en dat verweerder haar had geadviseerd om niets te zeggen als ze vragen krijgt en “ze hebben geen bewijzen”. Tijdens het telefoongesprek heeft de partner van verweerders cliënt gezegd dat verweerder haar in opdracht van zijn cliënt had gevraagd om een USB-stick weg te pakken en dat ze dat heeft gedaan;

- Tijdens een telefoongesprek op 22 mei 2018 tussen de moeder en de zus van verweerders cliënt X heeft de moeder gezegd dat verweerder haar had verteld dat de USB-stick weg was.

2.4 Bij e-mail d.d. 9 oktober 2018 heeft de deken verweerder uitgenodigd voor een gesprek op 29 oktober 2018. In de e-mail heeft de deken de aanleiding voor deze uitnodiging uiteengezet. Op 29 oktober 2018 heeft tussen de deken en verweerder een gesprek plaatsgevonden. Bij aanvang van het gesprek heeft de deken aan verweerder de cautie gegeven. Tijdens het gesprek is gesproken over de bevindingen van het Openbaar Ministerie. Van het gesprek is een gespreksverslag gemaakt, dat bij e-mail d.d. 30 oktober 2018 aan verweerder is toegezonden. Bij e-mailbericht d.d. 2 november 2018 heeft verweerder op het verslag gereageerd en een nadere toelichting gegeven.”

4.2 In aanvulling op de door de raad vastgestelde feiten stelt het hof, mede naar aanleiding van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling, nog de volgende feiten vast.

4.3 Verweerder heeft de cliënten op 19 april 2018 thuis ontvangen omdat hij - naar zijn zeggen - een vertrouwensband had opgebouwd. Hij ontvangt nooit cliënten thuis, maar hij kende deze cliënten al vijf tot zes jaar want zij waren al eerder veroordeeld voor drugshandel en verweerder was bij diverse zittingen aanwezig geweest. Verweerder was er ook mee bekend dat een van de cliënten een eenmanszaak had en handelde in bitcoins.

4.4 Op 19 april 2018 vertelden cliënten hem dat zij een ruimte hadden gehuurd waar “dingen” waren opgeslagen die met drugshandel te maken hadden. Ook hebben zij hem verteld dat een baliemedewerker van het verhuurbedrijf tegen hen had gezegd dat de recherche was geweest en beelden had opgevraagd. Zij lieten verweerder weten te verwachten dat zij binnenkort zouden worden opgepakt.

4.4 Toen verweerder op 16 mei 2018 van een van zijn cliënten de gegevens kreeg waarmee kon worden ingelogd op de account van de vendor G op het dark web met het verzoek deze aan de partner van die cliënt door te geven, beschikte hij nog niet over een dossier en wist in zoverre nog niet waar het strafonderzoek over ging.

5 BEOORDELING

5.1 In het beroepschrift voert verweerder twee grieven aan waarvan de tweede grief tijdens de mondelinge behandeling is ingetrokken zodat deze grief geen nadere bespreking behoeft.

5.2 De overblijvende en enige in hoger beroep te bespreken grief is gericht tegen (de motivering van) de door de raad opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken. Verweerder voert daartoe aan dat hij ten tijde van het handelen nimmer tuchtrechtelijk veroordeeld is en dus “first offender” is. Gelet op deze omstandigheid acht verweerder de door de raad opgelegde maatregel te zwaar. Daarnaast handelde verweerder uit naïviteit en heeft hij er niet bij stil gestaan dat deze gegevens betrekking hadden op het strafrechtelijk onderzoek van zijn cliënt. Hij heeft nooit de opzet gehad om het strafrechtelijke onderzoek te frustreren.

5.3 Het hof stelt voorop dat geen grieven zijn gericht tegen de gegrondverklaring van de dekenbezwaren zodat in hoger beroep hiervan ook wordt uitgegaan.

Anders dan verweerder (en de raad) is het hof van oordeel dat de opgelegde maatregel, gelet op de ernst van de verweten gedraging te licht is. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Een advocaat vervult een bijzondere positie in de rechtsbedeling. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges en bevoegdheden (waaronder toegang als raadsman tot een verdachte in voorarrest aan wie beperkingen zijn opgelegd) op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen.

5.4 Gelet op het feit dat:

- verweerder voorkeursadvocaat was en de cliënten in de afgelopen vijf tot zes jaar herhaaldelijk als raadsman had bijgestaan in zaken waarbij deze cliënten verdacht werden van drugs gerelateerde delicten, waarvoor zij ook veroordeeld zijn;

- verweerder ervan op de hoogte was dat zij een ruimte hadden gehuurd waar zaken waren opgeslagen die met drugshandel te maken hadden;

- de cliënten in voorarrest zaten en aan hen beperkingen waren opgelegd, en zij dus enkel met hem konden communiceren;

- een van zijn cliënten op 16 mei 2018 gegevens aan verweerder verstrekte waarmee kon worden ingelogd op een voor verweerder niet te duiden “bitcoinaccount” met het verzoek aan verweerder om deze aan de partner van die cliënt door te geven;

- verweerder op dat moment nog niet beschikte over een dossier en in zoverre dus nog niet wist waar de zaak over ging en waarvan de cliënten verdacht werden;

had verweerder absoluut geen gevolg mogen geven aan dit verzoek. De stelling van verweerder dat hij niet wist dat het om een account van een vendor op het dark web ging, maar meende dat de partner met behulp van de inloggegevens geld voor haar levensonderhoud van een bitcoinrekening kon halen maakt dat niet anders. Een beroep op naïviteit kan hem met zulke duidelijke aanwijzingen niet baten. Ook had hij geen informatie mogen verstrekken aan familieleden van een van de cliënten over het strafrechtelijk onderzoek.

5.5 Verweerder is zich volstrekt onvoldoende bewust geweest van de onder rechtsoverweging 5.3 genoemde bijzondere positie van een advocaat en heeft het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad. Hij heeft op zijn minst de schijn gewekt meegewerkt te hebben aan witwaspraktijken.

5.6 De gedragingen van verweerder zouden op zichzelf een schrapping van het tableau kunnen rechtvaardigen. Echter, gelet op het feit dat verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft, moet niet uitgesloten worden dat het hier om een weliswaar onvergeeflijke, maar eenmalige fout gaat. Daarom zal het hof niet tot schrapping van het tableau overgaan. Wel ziet het hof aanleiding de maatregel te verzwaren tot een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 24 weken waarvan 12 weken voorwaardelijk. Op deze wijze wordt uitdrukking gegeven aan de ernst van de gedraging en heeft de voorwaardelijk opgelegde schorsing de functie van stok achter de deur.

5.7 Omdat (ook) het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.8 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.9 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 8 april 2019, onder nummer 18-919/DB/LI/D, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 6 weken is opgelegd;

en in zoverre opnieuw recht doende:

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 24 weken, waarvan 12 weken niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen twee jaar na heden opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

- bepaalt dat de schorsing ingaat op 29 november 2019;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, A.D.R.M. Boumans, R.H. Broekhuijsen en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2019.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 1 november 2019.