Home

ECLI:NL:TAHVD:2020:101 Hof van Discipline 20-04-2020 190233

ECLI:NL:TAHVD:2020:101 Hof van Discipline 20-04-2020 190233

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
20 april 2020
Datum publicatie
21 april 2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:101
Zaaknummer
190233

Inhoudsindicatie

Verzoek van de Raad van Orde van Advocaten op grond van artikel 8e Advocatenwet tot schrapping van een advocaat wegens het niet meer stelselmatig en langdurig uitoefenen van het beroep van advocaat. Artikel 12 lid 5 Advocatenwet is niet van toepassing. Verweerder is al geruime tijd niet meer aan het werk( arbeidsongeschikt) en voert al meer dan vijf jaar geen praktijk meer. Het hof oordeelt dat artikel 8e Advocatenwet van toepassing is en dat gezien de langdurige periode dat verweerder niet meer in staat is zijn praktijk uit te voeren, verweerder bij gebrek aan nadere gegevens niet meer in staat kan worden geacht op voldoende niveau invulling te geven aan zijn praktijk. In tegenstelling tot wat verweerder heeft aangevoerd, rust op de Raad van de Orde niet de verplichting te onderzoeken of verweerder daadwerkelijk nog in staat kan worden geacht het vak uit te oefenen als hij dit al 5 jaar feitelijk niet meer gedaan heeft. Verweerder heeft onvoldoende belang bij het voeren van de titel ‘advocaat’ en het beschikken over de bijzondere positie die daarbij hoort, enkel op basis van zijn staat van dienst als sociaal advocaat en het feit dat verweerder zeer gehecht is aan die titel. Beroep van verweerder is ongegrond en de beslissing van de raad wordt bekrachtigd.

Uitspraak

BESLISSING

van 20 april 2020

in de zaak 190233

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de Raad van de Orde Midden-Nederland

verzoeker

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) heeft op 22 juli 2019 beslist op het verzoek van de verzoeker inzake schrapping van verweerder van het tableau op grond van artikel 8e Advocatenwet wegens het niet duurzaam en stelselmatig uitoefenen van het beroep van advocaat. De raad heeft het verzoek toegewezen en verweerder van het tableau geschrapt. De beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2019:124.

2 DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het hof heeft het beroepschrift met bijlagen op 30 augustus 2019 ontvangen.

2.2 Verder is het hof bekend met:

- het dossier van de raad;

- de e-mail van 2 november 2019 van verweerder;

- de e-mail van 3 november 2019 van verweerder;

- de e-mails van 6 november 2019 van verweerder;

- de e-mails van 13 november 2019 van verweerder;

- de e-mail van 15 november 2019 van verweerder;

- de e-mail van 15 november van verzoeker;

- de e-mail van 16 november 2019 van verweerder;

- de e-mails van 18 november 2019 van verweerder;

- de e-mail van 19 november 2019 van verweerder;

- de e-mail van 20 november 2019 van verweerder;

- de e-mail van 25 november 2019 van de griffie van het hof.

2.3 In de e-mails van 6, 18 en 19 november 2019 heeft verweerder een aantal verzoeken gedaan. In de e-mail van 25 november 2019 heeft de griffier medegedeeld dat de verzoeken voor zover nodig ter zitting zullen worden besproken.

2.4 Bij e-mail van 26 november 2019 (23.11 uur) aan de voorzitter van het hof heeft verweerder laten weten op medische gronden niet aanwezig te zullen zijn op de zitting en heeft hij de voorzitter van de kamer die deze zaak behandelt (de zaaksvoorzitter) provisioneel gewraakt.

2.5 Bij e-mail van 27 november 2019 is aan verweerder om een medische verklaring verzocht. Bij e-mail van 28 november 2019 heeft verweerder aangegeven dat “dokters verklaringen, door omstandigheden, pas volgende week aan de orde kunnen komen”.

2.6 Bij e-mail van 29 november 2019 heeft de griffie aan verweerder medegedeeld dat hij zonder toereikende verklaring niet tegemoet is gekomen aan het verzoek om (tijdig) een medische verklaring aan te leveren. Daarbij is ook bericht dat het hof in verweerders reactie geen reden zag om de zitting aan te houden.

2.7 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 29 november 2019. Verzoeker, in dezen vertegenwoordigd door de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland mr. S.H.W. le Large, en vergezeld van mr. F.M. Haarmans, adjunct secretaris, is verschenen. Verweerder is niet verschenen. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.8 Bij e-mail van 16 december 2019 heeft verweerder de zaaksvoorzitter wederom gewraakt en verzocht om toezending van het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2019.

2.9 Vervolgens heeft verweerder de zaaksvoorzitter vanwege de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2019 aanvullend gewraakt.

2.10 Op 10 februari 2019 zijn de wrakingsverzoeken van verweerder behandeld.

2.11 Bij e-mail van 9 maart 2019 heeft verweerder nog om toelichting op het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2019 verzocht. Bij e-mail van 13 maart 2019 is dat verzoek afgewezen.

2.12 Op 30 maart 2019 heeft de wrakingskamer van het hof op de wrakingen als volgt beslist:

- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek van 16 december 2019, gericht tegen mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline;

- wijst af het wrakingsverzoek van verzoeker van 28 december 2019, gericht tegen mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline;

- bepaalt dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op 16 december 2019;

- bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker niet meer in behandeling wordt genomen.

2.13 Nu de zaak op de zitting van 29 november 2019 is behandeld, het onderzoek was gesloten en de zaak voor uitspraak stond, is de beslissing in deze zaak, na de beslissing van de wrakingskamer bepaald op heden. Stukken die na het sluiten van de behandeling van de zaak door verweerder nog zijn ingediend zijn buiten beschouwing gelaten.

3 VERZOEK

3.1 Het verzoek houdt in verweerder op grond van artikel 8e Advocatenwet van het tableau te schrappen omdat hij niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent.

Toelichting

3.2 De Raad van de Orde Midden Nederland (hierna: de Raad van de Orde) heeft het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd.

Per brief van 26 augustus 2014 is door de Raad van de Orde aangegeven dat verweerder geen advocaat kan blijven omdat een advocaat krachtens artikel 12 Advocatenwet verplicht is kantoor te houden en dat hij moet voldoen aan de voor advocaten geldende regelgeving waaronder de verplichting om de CCV in te vullen. Verweerder is ook verzocht om aan te tonen dat hij op dat moment voldeed aan de geldende regelgeving. Vanwege de ziekte van verweerder en omdat verweerder op dat moment geen praktijk meer voerde, is hem in overweging gegeven om zich te laten schrappen. Verweerder heeft niet laten zien aan de verplichtingen te voldoen.

3.3 Eind januari/begin februari 2015 heeft er weer een mailwisseling plaatsgevonden betreffende het doen van de CCV-opgave. De zaakwaarnemer van verweerder heeft laten weten dat verweerder op het tableau wenst te blijven maar niet in staat is de CCV-opgave te doen. Omdat verweerder geen praktijk voert, is het doen van de CCV-opgave volgens hem zinloos. De CCV-opgaves zijn immers gericht op advocaten die praktijk voeren en kantoor houden. Omdat het niet mogelijk is om in de CCV-opgave “niet van toepassing” in te vullen, is het doen van de CCV-opgave feitelijk niet mogelijk, volgens verweerder.

3.4 In januari 2016 is verweerder opnieuw aangeschreven zowel door de Raad van de Orde als door de Nederlandse Orde van Advocaten en is hem meegedeeld dat hij zich, zolang hij op het tableau staat ingeschreven, dient te houden aan de geldende regelgeving en de CCV opgave moet doen. Verweerder heeft de CCV-opgave niet ingevuld.

3.5 Per brief van 11 februari 2016 is verweerder er namens de Raad van de Orde op gewezen dat hij verplicht is om te voldoen aan de Advocatenwet en de Verordening op de Advocatuur en dat dat betekent dat hij ook de CCV-opgave dient te doen. Verweerder is uitgenodigd om over deze kwestie in gesprek te gaan met de deken als voorzitter van de Raad van de Orde.

3.6 Per e-mail van 12 februari 2016 heeft verweerder geantwoord en herhaald dat het computer technisch niet mogelijk is om de CCV-opgave te doen en laten weten dat hij dat in zijn geval ook niet nodig vindt. Controle kan in zijn visie ook op een andere wijze plaatsvinden.

3.7 Verweerder gaat er stelselmatig aan voorbij dat het doen van de CCV-opgave een verplichting is voor iedere advocaat die op het tableau staat ingeschreven. Op grond van artikel 5:16 van de Algemene Wet Bestuursrecht dient iedere advocaat jaarlijks de CCV opgave te doen. Voor de invoering van de Verordening op de Advocatuur gold deze verplichting op grond van artikel 12 van de Vafi. Verweerder heeft over de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 geen CCV-opgave gedaan. Hiermee handelt hij al verscheidene jaren in strijd met de voor hem als advocaat geldende regelgeving. Gelet op het gebrek aan inzicht en de geagiteerde houding van verweerder, die blijkt uit de correspondentie, is in de nabije toekomst niet te verwachten dat verweerder tot een ander inzicht komt. De raad van orde acht deze situatie zeer onwenselijk.

3.8 In 2016 is aan verweerder een concept schrappingsverzoek voorgelegd, waarna op 24 juni 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden, waarvan een verslag is gemaakt. Er hebben sedertdien geen wijzigingen in de ontstane situatie plaatsgevonden. Op het concept schrappingsverzoek heeft verweerder niet gereageerd. Ook de hoofdelijke omslag is, ondanks aanmaning, niet voldaan.

3.9 In de vergadering van de Raad van de Orde van 12 april 2018 is besloten een verzoek ex artikel 8e Advocatenwet aan de raad van discipline voor te leggen op grond van het feit dat verweerder niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent en daarom dient te worden geschrapt van het tableau.

3.10 Daarbij heeft de Raad van de Orde overwogen dat wanneer een persoon die als advocaat is ingeschreven, terwijl hij dat beroep feitelijk niet meer uitoefent, de legitimatie van zijn positie vervalt. Het strookt niet met het algemeen belang dat degenen die niet of niet langer duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefenen, toch de titel “advocaat” zouden mogen voeren en de bijzondere positie zouden verkrijgen die daarbij hoort. Het hebben van een dergelijke positie binnen de rechtsorde is dan ook alleen gelegitimeerd wanneer de advocaat daadwerkelijk als zodanig optreedt.

4 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en wat ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

4.1 Verweerder staat sedert 28 maart 1979 als advocaat in het arrondissement Midden-Nederland ingeschreven op het tableau.

4.2 Verweerder heeft bij brief van 1 augustus 2014 aan de Raad van de Orde laten weten dat hij met ingang van 1 augustus 2014 zijn praktijkvoering als advocaat heeft gestaakt en dat zijn praktijk inmiddels is gesloten en opgeheven. Hij heeft dat gedaan om gezondheidsredenen. Hij heeft op dat moment aangegeven wel als advocaat ingeschreven te willen blijven staan.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

5.1 De raad heeft zich bevoegd geacht om over het verzoek te oordelen daar verweerder steeds als advocaat ingeschreven heeft gestaan in het arrondissement Midden-Nederland. Voor zover verweerder naar zijn eigen stellingen geen deel (meer) zou uitmaken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland heeft de raad overwogen dat de Raad van de Orde analoog aan het bepaalde in artikel 12 lid 4 Advocatenwet (Aw) bevoegd is het verzoek ex artikel 8e Aw in te dienen, zodat de raad aldus bevoegd is daarover te oordelen. De raad komt verder tot de conclusie dat artikel 8e Aw in dit geval van toepassing is en dat verweerder niet duurzaam en stelselmatig de praktijk uitoefent. Hoewel langdurige ziekte en arbeidsongeschiktheid op zichzelf onvoldoende is om te bepalen dat verweerder daarmee niet duurzaam en stelselmatig de praktijk van advocaat uitoefent maken de volgende omstandighedend dat anders. Verweerder weigert stelselmatig informatie aan de Raad van de Orde en de deken te verschaffen over zijn toekomstplannen; verweerder onttrekt zich aan ieder toezicht van de kant van de Raad van de Orde; verweerder wil enkel advocaat blijven zonder de redenen daarvan te melden. Aldus is de raad van oordeel dat het niet aanvaardbaar is dat verweerder onder de geschetste omstandigheden aanspraak kan maken op prerogatieven die bij de positie van advocaat horen. Dat verweerder zijn CCV-verplichting niet nakomt speelt geen rol nu de raad niet optreedt als tuchtrechter maar als ordeningsrechter.

beroepsgronden

5.2 Naar het hof begrijpt heeft verweerder de volgende gronden van beroep tegen de beslissing van de raad aangevoerd.

i. de raad van discipline en daarmee ook het hof van discipine is niet bevoegd om over deze zaak te oordelen. Artikel 12 lid 5 Aw is het toepasselijke wetsartikel. Dat artikel is geschreven voor de situatie dat advocaten geen kantoor meer (hebben of kunnen) houden.Door geen toepassing te geven aan art 12 lid 5 Aw is verweerder ten onrechte van de burgerlijke rechter afgehouden

ii. de raad was niet bevoegd te beslissen vanwege de wraking door verweerder van 4 februari 2019 en zijn provisionele wraking van de voorzitter van 7 maart 2019. Volgens verweerder zijn het wrakingsprotocol en de daaruit voortvloeiende beslissingen nietig;

iii. de beslissing van de raad is nietig omdat deze tot stand is gebracht zonder dat de leden van de raad van essentiele onderdelen van het dossier (stukken wrakingsincident) kennis hebben genomen;

iv. er is sprake van misbruik van artikel 8e Aw. Het artikel ziet niet op schrapping van een arbeidsongeschikte advocaat; er ontbreken ook criteria voor de beoordeling van deze zaak op grond van artikel 8e Aw;

v. er heeft door de raad geen belangenafweging plaats gevonden. Verweerder stelt een gerechtvaardigd, zwaarwegend belang te hebben. Hij hecht zeer aan de titel van advocaat, gezien zijn lange staat van dienst. Grondwettelijk gezien heeft hij er belang bij dat hij het beroep van zijn keuze kan uitoefenen. Daarbij heeft hij ook nog een financieel belang gesteld (schrapping zal problemen geven met zijn verzekering)

5.3 Op voormelde gronden heeft verweerder verzocht om de beslissing van de raad te vernietigen en daarbij te bepalen dat de voorzitter van de raad ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 46j Aw. Subsidiair heeft verweerder om nieuwe behandeling van het verzoek gevraagd gezien de farce waarin de procedure voor de raad is ontaard.

5.4 De Raad van de Orde heeft zijn verzoek gehandhaafd.

preliminaire verzoeken van verweerder

5.5 Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van deze zaak heeft verweerder een aantal verzoeken gedaan, die erop neerkomen om reeds voor de mondelinge behandeling beslissingen te nemen over de geldigheid van de bestreden beslissing van de raad en over de ongegrondheid van het verzoek van de Raad van de Orde.

5.6 Het hof is daar niet op ingegaan en heeft partijen laten weten dat de verzoeken voor zover nodig ter zitting aan de orde zullen komen. Verweerder is niet verschenen bij de mondelinge behandeling. De verzoeken zijn niet nader toegelicht. De verzoeken worden voor zover voor de beslissing van belang hierna in de overwegingen meegenomen op grond waarvan een afzonderlijke bespreking achterwege kan blijven.

ad ii en iii: wraking van (de voorzitter van) de raad

5.7 Het hof ziet aanleiding deze beroepsgronden als eerste gezamenlijk te behandelen.

5.8 Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de wrakingskamer bij beslissing van 1 april 2019 de wrakingsverzoeken van verweerder van 4 februari 2019 en van 7 maart 2019 kennelijk ongegrond heeft verklaard. De raad heeft beslist dat voor zover er niet al op het wrakingsverzoek van 7 maart 2019 is beslist, dat verzoek buiten behandeling wordt gelaten op grond van het wrakingsprotocol.

5.9 Het hof overweegt dat uit het voor de raden van discipline geldende wrakingsprotocol volgt dat tegen een beslissing van de wrakingskamer en van de beslissing tegen de raad om een wrakingsverzoek buiten behandeling te laten, geen rechtsmiddel openstaat. In zoverre gaat het hof ervan uit dat de beslissing van de raad bevoegd en rechtsgeldig is genomen. Verweerder heeft geen toereikende gronden aangevoerd die een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigen. De gestelde nietigheid van het wrakingsprotocol is door verweerder niet nader uitgewerkt en daardoor niet toereikend onderbouwd. Overigens is het hof van de gestelde nietigheid van het wrakingsprotocol niet gebleken. Dat de bestreden beslissing tot stand is gekomen zonder dat de leden van de raad van discipline van essentiele stukken kennis hebben genomen is onvoldoende gebleken. Er is kennis genomen van het proces-verbaal van de zitting waarop de wraking is gedaan, van het wrakingsverzoek van 7 maart 2019 en van de wrakingsbeslissing. Voor zover verweerder het van belang achtte dat nog meer stukken van de wrakingsprocedures ook in de hoofdprocedure werden meegewogen had het op zijn weg gelegen om die stukken in te brengen. Gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft verzocht of gedaan.

5.10 Deze beroepsgronden slagen niet.

ad i: bevoegdheid tuchtrechter

5.11 Verweerder heeft aangevoerd dat niet de tuchtrechter maar de gewone rechter op grond van artikel 12 lid 5 Aw bevoegd is om over het schrappingsverzoek te beslissen.

5.12 Het hof volgt verweerder daarin niet.

5.13 Ter zitting heeft de deken namens de Raad van de Orde aangevoerd dat verweerder nog steeds bij de Orde van Advocaten Midden-Nederland staat ingeschreven. Uit de stukken maakt het hof op dat verweerder kennelijk zijn adreswijziging van Zeist naar Driebergen-Rijssenburg aan de orde in Midden-Nederland heeft doorgegeven. Gelet op het bepaalde in de artikelen 2 lid 8 en 8 lid 1 onder d Aw, gaat het hof ervan uit dat verweerder hiermee zijn kantooradres en kantoorverplaatsing aan de secretaris van de algemene raad met het oog op de verwerking op het tableau heeft doorgegeven en aldus nog kantoor houdt. Daar doet niet aan af dat hij zijn praktijkvoering heeft gestaakt. Aldus doet zich de situatie van artikel 12 Aw niet voor.

5.14 De beroepsgrond slaagt niet.

ad iv en v: artikel 8e Aw en belangenafweging

5.15 Verweerder heeft aangevoerd dat de Raad van de Orde misbruik maakt van artikel 8e Aw. Verweerder voelt zich als arbeidsongeschikte advocaat onheus bejegend door de raad van orde; er was geen oog voor zijn positie en ziekte die feitelijk door de raad van orde Midden-Nederland is aangegrepen om hem als advocaat te weren . Er is niet onderzocht of verweerder zijn vak niet meer zou kunnen uitoefenen. Indien verweerder zijn vak niet meer zou kunnen uitoefenen, kan toepassing worden gegeven aan art. 60b Aw. Artikel 8e Aw is niet bedoeld om langdurig zieke advocaten te laten schrappen. Voor langdurig zieke advocaten zijn ander regelingen, zoals artikel 4.7 van de Verordening op de Advocatuur laat zien. Verweerder stelt wel degelijk stelselmatig en duurzaam het beroep van advocaat uit te oefenen maar het is op dit moment niet mogelijk om het vak uit te oefenen wegens zijn ziekte. Daarbij heeft de raad van orde en heeft de raad van discipline ten onrechte tuchtrechtelijke aspecten laten meewegen bij de toepassing van artikel 8e Aw. Verweerder stelt een zwaarwegend belang te hebben bij het kunnen blijven voeren van de titel advocaat.

5.16 Het hof overweegt als volgt. Ook de raad is ingegaan op de vraag of artikel 8e Aw van toepassing is. Uit de memorie van toelichting op artikel 8e Aw blijkt het volgende: “Wanneer een persoon die als advocaat is ingeschreven het beroep van advocaat feitelijk niet meer uitoefent vervalt de legitimatie van zijn positie. Het strookt niet met het algemeen belang dat degenen die niet of niet langer duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefenen, toch de titel <advocaat> mogen voeren en beschikken over de bijzondere positie die daarbij behoort. Het hebben van zo’n positie binnen de rechtsorde is dan ook alleen gelegitimeerd wanneer de advocaat daadwerkelijk als zodanig optreedt. (…) Het gaat erom dat de advocaat voldoende voeling houdt met het eigene van het beroep door eigen praktijkuitoefening. Overigens betekent dit niet dat de advovaat die gedurende enige tijd zijn vak niet meer uitoefent wegens het tijdelijk verrichten van andere werkzaamheden of het genieten van een sabbatical van het tableau wordt geschrapt. Het gaat erom dat deze periode niet zo lang duurt dat betrokkene redelijkerwijs niet meer in staat geacht kan worden om aan werkzaamheden als advocaat op voldoende niveau invulling te geven. Op grond van het nieuwe artikel 8a (…) kan de raad van toezicht (thans Raad van de Orde, hof) in het arrondissement waar de betrokken advocaat kantoor houdt, de raad van discipline verzoeken te beslissen dat een advocaat die niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent van het tableau wordt geschrapt. (…)”

Met nadruk wordt er in de memorie van toelichting op gewezen dat het hier geen vorm van tuchtrechtspraak betreft maar ordeningsrechtspraak. Vragen over verwijtbaarheid spelen daarbij geen rol. Het ligt voor de hand dat de orde van advocaten op dat punt indicatoren ontwikkelt, aan de hand waarvan de raden van orde kunnen vaststellen of het wenselijk is om terzake een onderzoek in te stellen en zo nodig een verzoek in te dienen tot schrapping van het tableau (TK 2009-2010, 33382, nr. 3 pag. 20-21).

5.17 Vast staat dat er tot heden nog geen landelijke indicatoren zijn ontwikkeld. Ter zitting heeft de Raad van de Orde aangegeven dat er op 10 oktober 2019 op lokaal niveau indicatoren zijn ontwikkeld die nu landelijk worden besproken. Wat daarvan zij, die indicatoren golden niet ten tijde van het indienen van het schrappingsverzoek. Daarbij overweegt het hof dat het ontbreken van bedoelde indicatoren niet meebrengt dat de raad van orde geen beroep kan doen op artikel 8e Aw.

5.18 Nu verweerder bij de Orde van Advocaten Midden-Nederland staat ingeschreven met een kantooradres en feitelijk de praktijk niet (meer) uitoefent is het hof van oordeel dat artikel 8e Aw in deze zaak van toepassing is. De vraag is vervolgens of er voldoende feiten en omstandigheden vaststaan die de conclusie kunnen dragen dat verweerder niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent.

5.19 Vaststaat dat verweerder sinds 1 augustus 2014 feitelijk niet langer het beroep van advocaat uitoefent. Hij heeft toen zijn praktijk opgeheven wegens gezondheidsredenen. Dat betekent dat verweerder op dit moment al meer dan vijf jaar zijn vak niet uitoefent. Verweerder heeft in dit verband ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat deze situatie in de nabije toekomst zal veranderen. De lengte van die periode (meer dan vijf jaar) brengt naar het oordeel van het hof mee dat niet meer kan worden gesproken van een advocaat die gedurende een beperkte periode om wat voor reden dan ook de praktijk niet meer uitoefent. De periode is dermate lang dat het hof, zonder nadere gegevens die ontbreken, ervan uitgaat dat verweerder redelijkerwijs niet meer in staat kan worden geacht om zijn werkzaamheden als advocaat op voldoende niveau invulling te geven. Dat artikel 8e Aw niet van toepassing is op advocaten die langdurig ziek zijn volgt niet uit de memorie van toelichting op het artikel. Op een raad van orde rust daarbij niet de verplichting om te onderzoeken of een advocaat die feitelijk gedurende een periode van vijf jaar zijn vak niet meer heeft uitgeoefend, daar wel nog toe in staat zou kunnen worden geacht. Het hof volgt het standpunt van verweerder dan ook niet.

5.20 Het hof is verder van oordeel dat verweerder geen rechtens te respecteren belang meer heeft om toch de titel van advocaat te mogen voeren en te beschikken over de bijzondere positie die daarbij hoort. Dat verweerder een lange staat van dienst heeft als (sociaal) advocaat en zeer gehecht is aan de titel advocaat is geen toereikend belang om zijn inschrijving op het tableau te laten voortduren. Dat geldt ook voor zijn niet nader onderbouwde financiële belang.

5.21 De conclusie is dat de beroepsgronden iv en v evenmin slagen.

slotsom

5.22 Nu de beroepsgronden geen van alle slagen zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2019, gewezen onder nummer 18-847.

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, A.D.R.M. Boumans, R.H. Broekhuijsen en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2020.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 april 2020.