Home

ECLI:NL:TAHVD:2020:193 Hof van Discipline 21-09-2020 190304

ECLI:NL:TAHVD:2020:193 Hof van Discipline 21-09-2020 190304

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
21 september 2020
Datum publicatie
22 september 2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:193
Zaaknummer
190304

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Door de aanstaande ex-echtgenote van klager mee te delen dat hij haar niet bij kan staan vanwege eerder contact met klager over de echtscheidingsprocedure en mediation heeft verweerder de kernwaarde van vertrouwelijkheid en zijn geheimhoudingsplicht ten opzichte van klager geschonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Maatregel van een waarschuwing. Bekrachtiging van de beslissing van de Raad van Discipline.

Uitspraak

BESLISSING

van 21 september 2020

in de zaak 190304

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 november 2019, gewezen onder nummer 18-909, op diezelfde datum aan partijen toegezonden. Bij deze beslissing heeft de raad klachtonderdeel a) gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk verklaard en klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling aan klager van zowel het griffierecht van € 50,- als de reiskosten van klager van € 50,-. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat.

1.2 Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:213.

2 HET GEDING BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift, met producties, waarbij verweerder van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen per e-mail van mr. M.F.M. Groot Kormelink, gemachtigde van verweerder, op 11 december 2019 en per post op 12 december 2019.

2.2 Het hof heeft verder kennisgenomen van:

- het dossier van de raad;

- het verweerschrift van klager;

- de repliek namens verweerder;

- de e-mail van de zijde van klager van 12 juli 2020 met daarbij een dupliek.

2.3 In verband met de door het kabinet in het kader van het coronavirus getroffen maatregelen en – in het verlengde daarvan – de door de (tucht)rechtspraak getroffen aanvullende maatregelen, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffie heeft partijen bericht over het voornemen van het hof om de zaak schriftelijk af te doen. Hierop hebben partijen niet dan wel instemmend gereageerd, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van re- en dupliek, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt en waarbij zij hebben kunnen reageren op de door het hof daaraan voorafgaand gestelde vragen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a) in strijd met zijn geheimhoudingsplicht mevrouw B., de (toenmalige) echtgenote van klager, heeft geïnformeerd over zijn bijstand aan klager (…);

b) (…);

c) (…).

4 FEITEN

4.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover van belang voor de beoordeling in hoger beroep, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

4.2 Klager was gehuwd met mevrouw B. In het kader van de afwikkeling van hun op handen zijnde echtscheiding hebben klager en mevrouw B. een mediator ingeschakeld. Het eerste mediationgesprek stond gepland op 27 maart 2018.

4.3 Klager heeft verweerder benaderd voorafgaande aan de mediation. Op 20 maart 2018 hebben klager en verweerder elkaar gesproken en heeft verweerder klager voorgelicht over de mogelijke gevolgen van de echtscheiding. Klager heeft verweerder gevraagd om hem zo nodig bij te staan in de op handen zijnde mediation en, mocht de mediation niet tot overeenstemming leiden, in de echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft de inhoud van het gesprek in zijn brief van 21 maart 2018 aan klager vastgelegd.

4.4 Op 21 maart 2018 heeft verweerder ook een opdrachtbevestiging aan klager gestuurd, waarin verweerder – kort gezegd – heeft bevestigd dat hij de zaak van klager in behandeling heeft genomen. In de opdrachtbevestiging zijn de namen van klager en mevrouw B. in de aanhef opgenomen.

4.5 Op 26 maart 2018 heeft mevrouw B. zich telefonisch tot verweerder gewend met het verzoek haar belangen te behartigen in het kader van de op handen zijnde echtscheiding. In de loop van het gesprek heeft verweerder mevrouw B. te kennen gegeven haar niet te kunnen bijstaan omdat haar echtgenoot, klager, zich al eerder tot hem had gewend.

4.6 Verweerder heeft na het telefoongesprek met mevrouw B. telefonisch contact opgenomen met klager en hem over het gesprek met mevrouw B. geïnformeerd.

4.7 In een e-mail van 28 maart 2018 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat mevrouw B. in het telefoongesprek van 26 maart 2018 heeft verteld “op zoek te zijn naar een advocaat om haar te begeleiden in een aankomende echtscheidingsprocedure. Ik heb haar toen direct laten weten dat het mij niet vrij staat. Op de vraag waarom kon ik niet anders aangeven dat ik in de week daarvoor contact met jou heb gehad. (…) Ik heb uitsluitend mevrouw (…) laten weten dat ik ervan op de hoogte was dat er een mediationtraject aangevangen werd. Mevrouw (…) gaf vervolgens aan dat zij twijfels had over de onpartijdigheid van de mediator nu deze door jou zou zijn gekozen. Daarop heb ik laten weten dat van een vFAs-mediator zonder meer kan worden aangenomen dat deze onpartijdig is. Daarmee was het gesprek ten einde gekomen.”

4.8 Klager heeft vervolgens een andere advocaat ingeschakeld om hem in het kader van de aankomende echtscheidingsprocedure bij te staan.

4.9 Klager heeft bij de deken een klacht over verweerder ingediend.

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft met betrekking tot klachtonderdeel a) overwogen dat de klacht betrekking heeft op de kernwaarde van vertrouwelijkheid en de daaruit voortvloeiende geheimhoudingsplicht van verweerder. De raad heeft overwogen dat een advocaat op grond van de Gedragsregels 2018 en op grond van de wet verplicht is tot geheimhouding en dat hij dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen. De raad was van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in het telefoongesprek met mevrouw B. mee te delen dat hij haar niet kon bijstaan omdat hij al met klager contact had gehad. Naar het oordeel van de raad had verweerder moeten volstaan met de mededeling dat hij mevrouw B. niet kon bijstaan. Door mevrouw B. mee te delen dat verweerder al contact had gehad met klager, heeft verweerder de kernwaarde van de vertrouwelijkheid en de daaruit voortvloeiende geheimhoudingsplicht ten opzichte van klager geschonden.

5.2 Het hoger beroep richt zich uitsluitend op deze gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel a), dus voor zover verweerder in strijd met zijn geheimhoudingsplicht mevrouw B. heeft geïnformeerd over zijn bijstand aan klager.

5.3 Met grief 1 komt verweerder op tegen het door de raad vastgestelde feit dat verweerder klager heeft bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Het hof heeft hiervoor, rekening houdend met wat partijen hierover over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd, opnieuw zelfstandig de feiten vastgesteld waarvan het hof in hoger beroep uitgaat. Verweerder heeft in zoverre dan ook geen belang bij deze grief. Voor zover verweerder met grief 1 heeft willen betogen dat er (nog) geen sprake was van een aan hem verstrekte opdracht, faalt de grief. Gelet op de opdrachtbevestiging die verweerder aan klager op 21 maart 2018 heeft toegezonden was er sprake van een advocaat-cliënt relatie en uit dien hoofde rustte er een geheimhoudingsplicht op verweerder. Dat er strikt genomen nog geen echtscheidingsprocedure bij de rechtbank aanhangig was, maakt dit niet anders. Verweerder heeft klager wel bijgestaan in zijn dispuut met mevrouw B. Ook in zoverre treft grief 1 geen doel.

5.4 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. In hetgeen is aangevoerd, ziet het hof niet meer dan een herhaling van de door verweerder eerder ingenomen standpunten, die door de raad reeds zijn besproken. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich ten overstaan van mevrouw B. uit te laten over de persoon van klager, zijn cliënt, en heeft daardoor de kernwaarde van vertrouwelijkheid en de daaruit voortvloeiende geheimhoudingsplicht zoals opgenomen in artikel 10a lid 1 sub e Advocatenwet geschonden. In regel 3 lid 1 van de Gedragsregels 2018 is nader uitgewerkt wat volgens de heersende opvattingen onder de geheimhoudingsplicht van een advocaat valt: een advocaat dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen. Dat verweerder bij het aangaan van het telefoongesprek met mevrouw B. er aanvankelijk niet op bedacht was dat hij sprak met een wederpartij en dat hij naar eigen zeggen geen mededelingen heeft gedaan over de vertrouwelijke inhoud van de contacten met klager, maakt dat niet anders. Verweerder had zich eenvoudigweg niet over de persoon van klager mogen uitlaten en had zich moeten beperken tot de mededeling dat het hem niet vrijstond voor haar op te treden en dat hij daarover geen verdere mededelingen kon doen. Verweerder had zich niet mogen uitlaten over de persoon van klager noch over de reden waarom het hem niet vrijstond voor mevrouw B. op te treden. Het hof sluit zich derhalve aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht door verweerder leidt het hof niet tot een ander oordeel. Grief 2 faalt dus.

5.5 Grief 3 die gericht is tegen de proceskostenveroordeling en voortbouwt op de grieven 1 en 2, heeft geen zelfstandige betekenis en faalt omdat ook de andere grieven falen dan wel geen doel treffen.

5.6 Het hof verwerpt de grieven van verweerder en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

5.7 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.8 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.9 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn nieuwe afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2019, gewezen onder nummer 18-909;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, en mrs. P.T. Gründemann en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 21 september 2020