Home

ECLI:NL:TAHVD:2020:230 Hof van Discipline 02-11-2020 200149

ECLI:NL:TAHVD:2020:230 Hof van Discipline 02-11-2020 200149

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
2 november 2020
Datum publicatie
18 november 2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:230
Zaaknummer
200149

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat. Beroep is beperkt tot de maatregel van schrapping die de raad heeft opgelegd. Verweerder heeft klager op diverse momenten tussen 2012 en 2017 laten weten dat een procedure nog liep, terwijl daarin in augustus2012 een eindvonnis was gewezen. Verweerder heeft tot in de procedure bij de raad onduidelijkheid laten bestaan over de gang van zaken in die zaak.

Het hof matigt de maatregel en legt een schorsing voor de duur van 52 weken op waarvan 13 weken voorwaardelijk. Het hof slaat acht op de specifieke context van de persoonlijke relatie met klager en de druk die verweerder daarin heeft gevoeld en sluit niet uit dat de schending van kernwaarde integriteit tot deze context beperkt moet worden gezien. Verweerder heeft beginstappen in zelfinzicht gezet. Uit het tuchtrechtelijk verleden van verweerder blijkt niet van eerdere schendingen van de kernwaarde integriteit. Het hof legt als bijzondere voorwaarde op dat aan de deken wordt voorgelegd het plan van aanpak van de praktijkcoach en de ontwikkeling van het coachingstraject. Geen proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

van 2 november 2020

in de zaak 200149

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 15 juli 2019 en 25 mei 2020 (zaaknummer raad: 18-994/DH/DH).

1.2 In de tussenbeslissing van 15 juli 2019 heeft de raad aan de deken van de orde in het arrondissement Den Haag opgedragen onderzoek te verrichten naar de authenticiteit en verzending van de brieven waarop verweerder zich beroept en binnen zes weken te rapporteren aan de raad en in dit onderzoek de tenaamstelling van de derdengeldenrekening van verweerder in 2012 te betrekken. Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:190.

1.3 Na ontvangst van een rapportage van de deken heeft de raad de klachtbehandeling hervat en heeft op 25 mei 2020 een eindbeslissing gewezen. In deze beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 50,- aan klager en de betaling van proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten. De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2020:89.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift met bijlagen van verweerder is op 23 juni 2020 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft verder kennis genomen van:

- de stukken van de raad;

- het verweerschrift van 14 juli 2020 van klager met bijlagen.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 september 2020, waar verweerder, de gemachtigden van verweerder, mrs. J.S. Bilgi en R.R. Crince le Roy, klager en de gemachtigde van klager, mr. C.M. van de Corput zijn verschenen. Mr. Bilgi heeft gepleit aan de hand van een pleitnota, die aan het hof is overgelegd.

3 DE KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij over de opdracht, de lopende procedure, de vraag wie zorg zou dragen voor de betaling van het griffierecht en de overige financiële afspraken grote onduidelijkheid heeft laten bestaan. In het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij hem niet van het verloop van de procedure tegen [“de schuldenaar”] en de afloop daarvan in 2012 op de hoogte heeft gebracht en hem in plaats daarvan valse informatie heeft verstrekt dan wel juiste informatie heeft achtergehouden door hem diverse malen te vertellen dat de procedure nog liep. Bovendien verwijt klager verweerder in de door hem op 27 juni 2012 ingediende akte uitlaten onjuistheden te hebben verkondigd in een poging te voorkomen dat de rechtbank ontslag van instantie zou verlenen vanwege het door de eisende partij niet tijdig voldoen van het griffierecht en aldus te voorkomen dat er uit zijn fout onherstelbare nadelige consequenties voor klager zouden voortvloeien.

4 FEITEN

In beroep zijn geen grieven gericht tegen de feiten die door de raad zijn vastgesteld. Het hof neemt die feiten als uitgangspunt en heeft de feiten uit de tussenbeslissing en de eindbeslissing van de raad hieronder samengenomen en chronologisch weergegeven.

4.1 Klager heeft zich in 2012 tot verweerder gewend met het verzoek een vordering op de schuldenaar van € 85.000,- voor hem te incasseren.

4.2 Verweerder heeft de dagvaarding opgesteld en op 3 april 2012 aan de schuldenaar laten betekenen. De schuldenaar was gedagvaard te verschijnen op de zitting van 11 april 2012. Omdat de dagvaarding niet was aangebracht, is op 18 april 2012 een herstelexploot uitgebracht. De schuldenaar is daarin opgeroepen te verschijnen op de zitting van 9 mei 2012. Zowel op de inleidende dagvaarding van 3 april 2012 als op het herstelexploot is door verweerder vermeld dat voor klager een toevoeging is aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.

4.3 Op een factuur van verweerder van 10 april 2012 op naam van klager staat een bedrag van € 83,17 vermeld voor deurwaarderskosten. Op deze factuur staat de handgeschreven vermelding: “betaald 4-6-2012 à contant”.

4.4 Verweerder heeft de dagvaarding bij brief van 4 mei 2012 bij de rechtbank aangebracht. Het briefpapier van zijn begeleidende brief bevat de volgende disclaimer:

“Door de advocaten wordt geen aansprakelijkheid aanvaard, behoudens tot de hoogte van het in het voorkomend geval uit te keren bedrag conform de voorwaarden van de door hen afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

[rekeningnummer bank] t.n.v. [naam stichting].”

4.5 Bij brief van 11 juni 2012 heeft de rechtbank verweerder bericht niet tijdig het griffierecht te hebben ontvangen, aangekondigd dat dat in beginsel zal leiden tot een vonnis ‘ontslag van instantie wegens te laat betalen van het griffierecht’ en verweerder in de gelegenheid gesteld zich hierover op rol van 27 juni 2012 bij akte uit te laten.

4.6 Het kantoor van verweerder heeft het verschuldigde griffierecht van € 73,- voldaan.

4.7 Op de rol van 27 juni 2012 is door verweerder een akte ingediend met de volgende inhoud:

“[Klager] erkent dat de griffienota op eerste verzoek niet tijdig is voldaan. Gemachtigde van [klager] heeft de nota na ontvangst per reguliere post aan [klager] verzonden met het verzoek deze te voldoen. [Klager] heeft echter, na ontvangst van uw schrijven welke eveneens werd doorgezonden, aangegeven de nota nimmer per post te hebben ontvangen. (…) [Klager] kan zich geen andere oorzaak bedenken dan dat de nota zoek is geraakt en nimmer per post is bezorgd.

Na ontvangst van de herinneringsnota zijn de griffierechten per spoedbetaling overgemaakt.

[Klager] meent dat (…) een vonnis ‘ontslag van instantie’ achterwege dient te blijven nu dit voor [klager] een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg zou hebben. (…) [Klager] zou de griffierechten gezien voorgaande, indien ontvangen, direct voldoen. Na ontvangst van de herinnering heeft [klager] deze immers wel voldaan.”

4.8 De advocaat van de schuldenaar heeft op 11 juli 2012 een antwoordakte ingediend en daarbij geconcludeerd tot ontslag van de instantie.

4.9 Bij vonnis van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank Arnhem de schuldenaar ontslagen van de instantie vanwege het feit dat verweerder niet tijdig het griffierecht had voldaan. Klager is bij dat vonnis veroordeeld in de proceskosten.

4.10 De rechtbank heeft verweerder eveneens op 8 augustus 2012 verzocht de aan klager verleende toevoeging over te leggen met het oog op het vaststellen van het juiste griffierecht.

4.11 De Raad voor Rechtsbijstand heeft de toevoegingsaanvraag voor klager afgewezen.

4.12 Het Landelijk Diensten Centrum voor de Rechtspraak (verder: “het LDCR”) heeft na afloop van de procedure bij gebreke van een afschrift van de toevoeging het griffierecht opnieuw, hoger, vastgesteld en het verschil van € 1.363,- aanvullend bij verweerder in rekening gebracht.

4.13 Bij brief van 9 augustus 2012 heeft de advocaat van de schuldenaar in een brief gericht aan verweerder als advocaat van klager aanspraak gemaakt op voldoening van de proceskosten ad € 2.146,50.

4.14 Het LDCR heeft verweerder op 17 oktober 2012 een aanmaning gezonden voor het nog verschuldigde griffierecht van € 1.363,-. Dit bedrag is ruim drie jaar nadien, op 2 november 2015, door (het kantoor van) verweerder voldaan.

4.15 Bij e-mail van 7 oktober 2014 heeft klager aan verweerder – voor zover van belang – het volgende bericht:

“Je had beloofd vandaag mij te updaten als ik me niet vergis (…). Graag zie ik je je woord houden (…)”

4.16 Bij ongedateerde e-mail heeft klager aan verweerder het volgende bericht:

“Wacht nog steeds op de mail van je na 4 jaar begin je mij geduld wel erg op de test te nemen.

Je doet beloftes in de zaak […] (…)

Aub mail me alle communicatie en brieven zitting data etc. zo dat ik er zelf op kan letten en mijn volgende stap wel over weeg.”

4.17 Bij e-mail van 10 december 2014 heeft klager aan verweerder het volgende bericht:

“(…) ondanks dat ik je meerdere malen heb aangegeven hoe ernst mijn situatie is inzake [de zaak schuldenaar] en jij me aangaf op 8 oktober 2014 2 dagen later dus 10 oktober 2014 de stand van zaken cq rolzitting cq uitspraak van rechter mede te delen heb ik tot zover niets gehoord (…) en vraag jou dit de aller laatste keer wat is nu (…) MET DE ZAAK […] alles wat met betrekking tot deze zaak met mij gebeurt hou ik jouw persoonlijk voor verantwoordelijk (…)

Ik had na zoveel jaren en je beloftes naar mij toe toch iets meer verwacht van je naar mij toe hoop dat je na dit berichtje eindelijk contact opneemt en mij opheldering zal verschaffen over de zaak […].”

4.18 In reactie op laatstbedoelde e-mail heeft verweerder klager laten weten hem maandag 15 december 2014 te berichten over de zaak en de overige opmerkingen in zijn e-mail. In een e-mailbericht van 15 december 2014 van verweerder aan klager schrijft hij:

“De procedure gaat niet nog eens vier jaren duren, dat kan ik je beloven. De procedure was niet-ontvankelijk verklaard in 2012 vanwege het niet voldoen van het griffierecht. De dagvaarding is hierna opnieuw aangebracht. Ik streef ernaar voor de zomer de procedure volledig af te wikkelen. De proceshandelingen van mijn zijde zullen zonder uitstel of vertraging uitgevoerd worden.”

4.19 Klager en verweerder onderhielden gedurende een bepaalde periode, waaronder in de jaren 2012 tot en met 2016 WhatsApp-contact. Tijdens dit contact zijn over en weer onder meer de volgende berichten verstuurd:

- Een bericht van 1 juli 2016 van klager aan verweerder: “(…) Ik wacht nu al 5 jaar op [de schuldenaar], maar tevergeefs”. In reactie hierop heeft verweerder dezelfde dag aan klager bericht: “gaat gebeuren, gaat gebeuren”;

- Een bericht van 17 augustus 2016, waarin klager verweerder wederom naar de zaak vraagt. Die heeft in reactie daarop laten weten: “Volgende week weten we meer”;

- Een bericht van 22 augustus 2016 van klager aan verweerder: “beetje geluk loopt [de zaak] ook deze week af toch?” waarop door verweerder is geantwoord: “Als God het wil”;

- Een bericht van 23 augustus 2016 van klager aan verweerder: “Oh trouwens nog wat v [de schuldenaar]?”, waarop door verweerder is geantwoord “Morgen”;

- Een bericht van 26 augustus 2016 waarin verweerder aan klager heeft laten weten dat de zaak voor tussenvonnis stond op de donderdag in de daaropvolgende week;

- Een bericht van 13 september 2016 waarin verweerder aan klager heeft bericht te wachten op een tussenuitspraak en de dag erna nog te zullen kijken.

4.20 Klager heeft verweerder op 1 november 2017 laten weten dat hij zijn dossier zou komen ophalen. Op 6 november 2017 heeft klager zijn dossier door een koerier bij verweerder laten ophalen.

4.21 Eveneens op 6 november 2017 heeft klager telefonisch contact opgenomen met de rechtbank. Een griffiemedewerker deelde hem mede dat de zaak in 2012 was afgedaan en heeft klager het vonnis opgestuurd.

4.22 Op 15 november 2017 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. Verweerder heeft zich daartegen schriftelijk verweerd.

4.23 De deken heeft verweerder bij brief van 29 mei 2018 om de volgende stukken gevraagd:

- De opdrachtbevestiging aan klager uit 2012 inzake de vordering op [de schuldenaar];

- De brief waarin verweerder klager verzoekt de griffierechten te voldoen en zijn eventuele herinneringen;

- Het betalingsbewijs voor de griffierechten;

- De brief of e-mail waarin verweerder klager waarschuwt voor de gevolgen van niet tijdige betaling;

- De brief waarin verweerder klager bericht over het teleurstellende vonnis en over de vervolgmogelijkheden;

- De brief waarin verweerder aankondigt het dossier te sluiten.

4.24 Bij e-mail van 18 juni 2018 heeft verweerder de volgende brieven aan de deken gezonden:

- Een brief van 13 maart 2012, gericht aan klager, met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

“Hierbij bevestig ik de door ons gemaakte afspraken en doe ik u onze algemene voorwaarden toekomen.

U heeft mij verzocht u bij te staan in de procedure tegen [de schuldenaar] in verband met een onbetaald gebleven geldvordering.

Door de advocaten wordt geen aansprakelijkheid aanvaard, behoudens tot de hoogte van het in het voorkomend geval uit te keren bedrag conform de voorwaarden van de door hen afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

[rekeningnummer bank] t.n.v. [naam stichting] [kantoor verweerder].

- Een brief van 11 mei 2012, gericht aan klager, met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

“Zoals afgesproken doe ik u bijgaand de nota inzake het door de rechtbank vastgestelde griffierecht toekomen met het verzoek deze nota tijdig en volledig te voldoen. Ik maak u erop attent dat indien het griffierecht niet tijdig wordt voldaan de zaak buiten behandeling wordt gelaten.

Door de advocaten wordt geen aansprakelijkheid aanvaard, behoudens tot de hoogte van het in het voorkomend geval uit te keren bedrag conform de voorwaarden van de door hen afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

[rekeningnummer bank] t.n.v. [naam stichting] [kantoor verweerder].

- Een brief van 12 juni 2012, gericht aan klager, met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

“Van de rechtbank ontving ik bijgevoegde brief waarin wordt medegedeeld dat het griffierecht niet of niet tijdig is ontvangen. De nota hiervan was na ontvangst aan u toegestuurd. Consequentie hiervan kan zijn dat ontslag van instantie zal volgen.

Voor zover u het griffierecht niet heeft voldaan adviseer ik u dit alsnog te doen en mij te berichtenwaarom u het niet (tijdig) heeft kunnen voldoen zodat ik de rechtbank nader kan informeren.

Door de advocaten wordt geen aansprakelijkheid aanvaard, behoudens tot de hoogte van het in het voorkomend geval uit te keren bedrag conform de voorwaarden van de door hen afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

[rekeningnummer bank] t.n.v. [naam stichting] [kantoor verweerder].

- Een brief van 10 augustus 2012, gericht aan klager, met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

“Bijgaand doe ik het vonnis van de rechtbank toekomen waarin gedaagden zijn ontslagen van instantie vanwege het feit dat het griffierecht niet tijdig is voldaan. Het beroep op de hardheidsclausule is door de rechtbank helaas afgewezen. U bent tevens veroordeeld in de proceskosten van de wederpartij. De procedure is hiermee geëindigd. Ik zal derhalve overgaan tot sluiting van het dossier.

Indien u dit wenst kunt u met tussenkomst van een advocaat opnieuw een dagvaarding laten uitbrengen. Ik zal u hierin vooralsnog niet bijstaan.

Door de advocaten wordt geen aansprakelijkheid aanvaard, behoudens tot de hoogte van het in het voorkomend geval uit te keren bedrag conform de voorwaarden van de door hen afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

[rekeningnummer bank] t.n.v. [naam stichting] [kantoor verweerder].”

4.25 Bij e-mail van 5 juli 2018 heeft het LDCR aan klager bericht dat het griffierecht van € 1.363,- in de procedure tegen de schuldenaar op 2 november 2015 door het kantoor van verweerder is voldaan.

4.26 Naar aanleiding van de tussenbeslissing van de raad op 15 juli 2019 heeft de deken de raad bij brief van 12 september 2019 het volgende bericht:

“Als onderdeel van de klacht heb ik op 13 september 2018 het kantoor van [verweerder] bezocht. Het bezoek was onder meer bedoeld om in de computer van [verweerder] te kijken om vast te stellen dat de brieven zoals die door [verweerder] waren overgelegd ook daadwerkelijk in zijn computer terug te vinden waren.

Ik heb tijdens mijn bezoek de computer van [verweerder] mogen bekijken en heb de overgelegde brieven daarin teruggevonden. Ik heb niet exact kunnen vaststellen wanneer de brieven zijn gemaakt en welke inhoud ze toen hadden, aangezien [verweerder] te maken had gehad met een computercrash waardoor alle brieven dezelfde datum hadden. Die datum was echter wel gelegen voor de datum waarop de klacht is ingediend. Voor het verschil in onderschrift op het briefpapier heeft [verweerder] een verklaring gegeven. Hij gaf te kennen dat dit geen voorgedrukt briefpapier betrof maar, voor zover ik mij dat goed herinner, een sjabloon dat handmatig kon worden aangepast. De [naam stichting] heeft op enig moment een nieuwe bankrekening gekregen, om welke reden het sjabloon is gewijzigd. Die wijziging zou echter niet geheel consequent zijn doorgevoerd op alle brieven.”

4.27 In zijn rapportage van 18 november 2019 vermeldt de door de deken ingeschakelde computerexpert – voor zover van belang – het volgende:

“Wij hebben getracht te achterhalen of we een originele bestandscreatie datum konden achterhalen aan de bestanden van [verweerder]. Volgens de aanwezige systeembeheerder is er eind 2018/begin 2019 een computercrash geweest. De exacte datum heeft hij ons niet kunnen overleggen. In de systeeminformatie van de computer heb ik wel kunnen achterhalen wanneer de computer is voorzien van een nieuwe Windows installatie. Dit zou zijn geweest op 17-1-2019. Ook zijn de bestanden na de crash in een cloudopslag systeem geplaatst (...). Hierdoor is er op dit moment met de tot ons beschikbare mogelijkheden geen datum te achterhalen die ligt voor de datum van de herinstallatie van de computer. (...)”

5 BEOORDELING

Omvang beroep

5.1 Verweerder is in beroep gekomen tegen de door de raad opgelegde maatregel van schrapping. Daarbij heeft verweerder aangevoerd dat hij de brieven van 13 maart 2012, 11 mei 2012, 12 juni 2012 en 10 augustus 2012 daadwerkelijk heeft verstuurd ondanks dat de raad in zijn eindbeslissing twijfels heeft geuit bij de authenticiteit en verzending van voormelde brieven die verweerder op 18 juni 2018 aan de deken heeft verstrekt (hiervoor onder 4.24 weergegeven) en zijn verklaringen in dat verband niet geloofwaardig acht. Ter zitting van het hof heeft het hof vastgesteld dat verweerder zijn stellingen over het verstuurd hebben van voornoemde bieven niet nader heeft onderbouwd en dit aan verweerder voorgehouden. Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat het hof zich kan beperken tot een oordeel over de door de raad opgelegde maatregel. Het hof zal dat dan ook doen.

Door de raad opgelegde maatregel

5.2 De raad heeft overwogen dat verweerder pas op de zitting bij de raad heeft erkend dat hij aan klager over de procedure tegen de schuldenaar een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Voor deze handelwijze heeft hij volgens de raad geen goede verklaring kunnen geven. De raad kan in dat verband ook de inhoud van de brief van 10 augustus 2012 niet plaatsen. In die brief maakt verweerder namelijk melding van een teleurstellend eindvonnis van 8 augustus 2012 en geeft aan geen tweede procedure voor klager te zullen starten. Zijn latere mededelingen in de jaren na 2012 laten zich niet rijmen met de inhoud van die brief. De raad overweegt dat hij niet kan vaststellen of de brief van 10 augustus 2012 valselijk is opgemaakt op basis van de resultaten van de door de deken en de computerexpert gedane onderzoeken. Ook ten aanzien van de gang van zaken rond de te late betaling van het griffierecht heeft verweerder de deken en de raad een verkeerde voorstelling van zaken gegeven.

5.3 Gelet op de ernst van de verweten gedragingen en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder heeft de raad de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd aan verweerder. Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en heeft het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening en de advocatuur in zijn algemeenheid ernstig geschaad. Verweerder heeft klager jarenlang in de waan gelaten dat een procedure (nog) lopende was en heeft bovendien ook bij de deken en de raad een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. De verweten gedragingen raken de voor de advocatuur geldende kernwaarden vakkundigheid en integriteit en schaden de belangen van cliënten. Gezien het tuchtrechtelijk verleden van verweerder is klager niet de enige die met een dergelijke laakbare handelwijze van verweerder is geconfronteerd. Verweerder heeft desgevraagd geen verklaring kunnen (of willen) geven en heeft er ook tijdens de langdurige zitting van 23 april 2020 op geen enkele wijze blijk van gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien. De spijtbetuiging van verweerder op de zitting van 23 april 2020 heeft de raad geenszins overtuigd, temeer nu verweerder tegelijkertijd de verantwoordelijkheid voor zijn handelen op klager blijft afschuiven, aldus de raad.

Standpunt verweerder

5.4 Verweerder begrijpt dat er een tuchtrechtelijke maatregel moet volgen maar vindt dat de schrapping een te vergaande maatregel is. Hij heeft in beroep de volgende omstandigheden aangevoerd, waarmee bij de oplegging van een maatregel rekening moet worden gehouden:

- De relatie met klager. Verweerder en klager waren bekenden van elkaar toen verweerder de zaak van klager aannam. Zij (en hun gezinnen) zijn bevriend geraakt. In februari 2017 is het privécontact tussen klager en verweerder verbroken wegens een privéconflict. Op 1 november 2017 heeft een incident op het advocatenkantoor van verweerder plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Er is verzocht om een afspraak te maken voor het afhalen van het dossier, maar klager is toen onaangekondigd op het kantoor verschenen en heeft zich beledigend en bedreigend opgesteld. De politie is toen gebeld en uiteindelijk heeft klager het dossier laten ophalen. Tevens heeft klager zijn familieleden aangezet tot het indienen van klachten tegen verweerder, wat heeft geleid tot een gegronde tuchtklacht van de zus van klager. Voorts heeft klager contact gezocht met de ex-partner en ex-medewerker van verweerder om belastende informatie van hen over verweerder te verkrijgen. Verweerder voert dit niet aan om schuld af te schuiven, maar een beeld te schetsen van de moeizame verhouding. Verweerder biedt aan in gesprek te gaan met klager om de relatie te normaliseren.

- De privésituatie van verweerder ten tijde van het verweten handelen. In 2011 zijn verweerder en zijn partner uit elkaar gegaan, wat heeft geresulteerd in een echtscheiding in 2013. De procedures in dit verband duurden tot medio 2017. Zijn gemoedstoestand is in die jaren bergafwaarts gegaan. Zijn leven is nu stabieler.

- Verweerder ziet inmiddels in dat hij anders had moeten handelen. Hij beseft dat hij de zaak niet goed heeft aangepakt en daarbij fouten heeft gemaakt.

- Het tuchtrechtelijk verleden ziet, op de berisping in een vergelijkbare klacht van de zus van klager na, op andere onderwerpen dan de voorliggende tuchtklacht.

Verweerder heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat hij inmiddels een psycholoog en een praktijkcoach heeft benaderd voor begeleiding. Het traject bij de psycholoog is gericht op de persoonlijke omstandigheden, waaronder de verwerking van de echtscheiding, waar verweerder mee worstelt. Het traject bij de praktijkcoach is bedoeld om verweerder te helpen zijn gedrag in het kader van de beroepsuitoefening en zijn praktijkvoering op een goed niveau te krijgen. Verweerder wil zichzelf verbeteren en verzoekt het hof de maatregel te beperken tot een schorsing van het tableau. Verweerder zal de periode van de schorsing gebruiken om zichzelf te verbeteren.

Standpunt klager

5.5 Klager heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Klager acht de verklaring van verweerder dat hij tot inzicht in zijn handelen is gekomen volstrekt ongeloofwaardig nu dit eerst naar voren is gebracht tegen het einde van de procedure bij de raad. Klager heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat sprake zou zijn geweest van bedreigend of intimiderend optreden op 1 november 2017 op het kantoor van verweerder. Het aanbod van verweerder om in gesprek met klager te gaan om te begrijpen wat er is misgegaan tussen klager en verweerder getuigt van gebrek aan inzicht in zijn handelen door verweerder. Voorts heeft de gemachtigde van klager verweerder aangeschreven met een aansprakelijkstelling en het verzoek om het dossier te overhandigen. Daar is in het geheel geen reactie op gekomen van verweerder, ook geen ontvangstbevestiging. Het tuchtrechtelijk verleden van verweerder geeft weer dat verweerder niet weet hoe hij zich als advocaat moet gedragen en dient dus wel degelijk volledig meegewogen te worden.

Overwegingen hof

5.6 Gelet op de door de raad vastgestelde feiten en de ernst ervan is het hof van oordeel dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan laakbare gedragingen waarbij het vertrouwen in deze advocaat bijna onherstelbaar is beschadigd. Verweerder heeft een basale beroepsfout gemaakt door niet tijdig het griffierecht te voldoen, waardoor aan de schuldenaar ontslag van instantie is verleend en heeft vervolgens klager jarenlang in de waan gelaten dat er nieuwe procedure aanhangig was gemaakt. De raad heeft daarbij niet kunnen vaststellen of de gestelde brieven in 2012 destijds daadwerkelijk zijn verzonden dan wel deze naderhand zijn opgemaakt. Zorgelijk acht het hof dat verweerder pas in een heel laat stadium tijdens de zitting bij de raad na lang doorvragen heeft toegegeven dat hij een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven door klager voor te houden dat er een nieuwe procedure liep. Niet alleen heeft verweerder blijk gegeven van een gebrek aan deskundigheid, maar met name het grote en langdurige gebrek aan integriteit jegens klager is verontrustend. Verweerder heeft kennelijk niet de waarheid tegen klager durven te vertellen. Voorts heeft verweerder, ook bij het hof, niet echt kunnen verklaren hoe hij tot zijn handelwijze is gekomen, anders dan dat hij richting klager en de deken als een reflex in de verdediging is geschoten, hij in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld en hij klager wilde ‘pleasen’. Het door verweerder gestelde besef van het kwalijke van zijn handelen (en de ernst van de implicaties van dit gedrag voor potentiële cliënten) lijkt er na de beslissing van de raad inmiddels te zijn ontstaan. Sindsdien zijn de eerste stappen van behandeling van zijn probleem gezet maar deze zijn nog onvoldoende concreet (door bijvoorbeeld niet een verslag over te leggen van het intakegesprek bij de praktijkcoach of een plan van aanpak voor zijn coachingstraject door [naam praktijkcoach verweerder].

5.7 Alles overziende kan het hof zich voorstellen dat de raad gekomen is tot de maatregel van een schrapping. Het hof komt evenwel, na weging van alle relevante omstandigheden, waarbij het hof ook het tuchtrechtelijk verleden heeft betrokken, tot een andere maatregel en wel tot een schorsing van 52 weken waarvan 13 voorwaardelijk. Daartoe is het volgende redengevend.

5.8 Uit de na de beslissing van de raad gebleken omstandigheden blijkt dat verweerder tot zelfinzicht is gekomen dat zijn handelwijze niet door de beugel kan en dat deze zaak met klager een wijze les is geweest. Verweerder heeft aan dat inzicht voor zichzelf gevolgen verbonden door contact te zoeken met een psycholoog, en een coach om zichzelf te verbeteren. Gelet op de specifieke context (de aanvankelijk vriendschappelijke relatie tussen verweerder en klager), de druk die verweerder daarin heeft gevoeld en zijn kennelijk toenmalige lastige privésituatie sluit het hof niet uit dat de schending van kernwaarde integriteit hieruit voortkomt en als, een weliswaar onvergeeflijke handelwijze, maar beperkt tot deze context moet worden gezien. De schending van deze kernwaarde komt niet terug in de eerder aan verweerder opgelegde maatregelen (twee keer een waarschuwing en twee keer een berisping). Om die reden komt het hof niet tot een schrapping maar op een langdurige onvoorwaardelijke schorsing. Het hof ziet ook aanleiding een deel van de schorsing voorwaardelijk op te leggen om daaraan de hierna te melden bijzondere voorwaarde van een coachingstraject te verbinden.

5.9 Het hof zal de volgende bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijke deel van de schorsing verbinden:

1. Verweerder dient voorafgaand aan de coaching, een plan van aanpak van [praktijkcoach verweerder] of dan wel een andere, erkende praktijkcoach aan de deken ter goedkeuring voor te leggen. Uit dat plan van aanpak moet volgen dat verweerder een coachingstraject doorloopt dat binnen 40 weken is afgerond; ook dient daarin te worden opgenomen op welke wijze verweerder de deken over het verloop van de coaching en het eindresultaat op de hoogte stelt.

Proceskostenveroordeling

5.10 Het beroep van verweerder is beperkt tot de opgelegde maatregel. Dit beroep heeft geleid tot een matiging van de maatregel en is in zoverre geslaagd. Het hof laat een veroordeling van verweerder in de proceskosten voor de procedure bij het hof om die reden achterwege.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 25 mei 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 18-994/DH/DH, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en daarin de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 52 weken;

- waarvan 13 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

- stelt als bijzondere voorwaarde de voorwaarde als geformuleerd onder 5.9 van deze beslissing;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een van de genoemde voorwaarden niet heeft nageleefd;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 30 november 2020, met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. van Loo, M.L. Weerkamp, J.H. Brouwer, R.N.E Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2020.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 2 november 2020.