Home

ECLI:NL:TAHVD:2021:42 Hof van Discipline 19-02-2021 200203D

ECLI:NL:TAHVD:2021:42 Hof van Discipline 19-02-2021 200203D

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
19 februari 2021
Datum publicatie
12 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:42
Zaaknummer
200203D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Verweerder zou in strijd met het tuchtrecht hebben gedeclareerd door facturen op naam van een vennootschap te zetten, terwijl de gefactureerde werkzaamheden geen betrekking hadden op voor deze vennootschap verrichte werkzaamheden, maar op werkzaamheden verricht voor een derde. Het hof overweegt dat uitgangspunt is dat een declaratie op naam wordt gesteld van de cliënt/opdrachtgever ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht. Wanneer de cliënt en een derde een advocaat verzoeken om de declaratie te richten aan de derde, dan dient de declaratie nog steeds op naam van de cliënt gesteld te worden. Desgewenst kan deze wel “ter attentie” of “per adres” van de derde aan de derde verzonden worden. Een juiste inrichting van de declaratie brengt mee dat de declaratie op naam van de cliënt/opdrachtgever moet staan, ook al wordt deze voldaan door een derde. Voor zover dat niet het geval is moet uit de inrichting van de declaratie blijken wie de cliënt is, welke werkzaamheden voor die cliënt zijn verricht en op welke grond de declaratie aan de derde is gericht. Verweerder heeft zijn declaraties niet op de juiste wijze ingericht. Vernietiging beslissing van de raad, gegrondverklaring dekenbezwaar. Gelet op het principiële karakter van het dekenbezwaar en het feit dat verweerder erkent dat de declaraties ten onrechte zijn gericht aan de vennootschap, ziet het hof aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel.

Uitspraak

BESLISSING

van 19 februari 2021

in de zaak 200203D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

de deken

tegen:

verweerder

1. DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 3 augustus 2020 (zaaknummer 19-733/DH/DH/D). De raad heeft het dekenbezwaar ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRSGR:2020:115.

2. DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van de deken tegen deze beslissing is op 2 september 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

Verder bevat het dossier van het hof het dossier van de raad.

2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 december 2020. Daar verschenen de deken en verweerder.

3. BEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. De deken heeft dit als volgt toegelicht.

3.2 Verweerder is met mevrouw P overeengekomen dat de facturen voor zijn diensten ter betaling gestuurd zouden worden naar de vennootschap O BV (hierna: de vennootschap). Dit is op zichzelf geoorloofd. De wijze waarop verweerder heeft gedeclareerd, is volgens de deken echter in strijd met “geldende regelgeving en het geldende tuchtrecht”. De deken heeft in dit verband verwezen naar de beslissing van 2 december 2013 van het Hof van Discipline ECLI:NL:TAHVD:2013:304.

3.3 Volgens de deken staan de facturen van verweerder op naam van de vennootschap, terwijl de facturen niet zien op door verweerder voor de vennootschap verrichte werkzaamheden die hun grondslag vinden in een overeenkomst met de vennootschap. Er is daarom geen sprake van dat de facturen zien op een met btw belaste levering van diensten aan de vennootschap. Door de facturen toch op naam van de vennootschap te zetten, is echter wel de mogelijkheid ontstaan om op basis van de facturen de verschuldigde btw te verrekenen.

3.4 Volgens de deken heeft verweerder als verweer aangevoerd dat de vennootschap hem heeft laten weten dat de gefactureerde bedragen verrekend zullen worden met de door mevrouw P voor de vennootschap verrichte werkzaamheden. Daargelaten of dit gebeurd is, blijft de wijze van factureren volgens de deken ongeoorloofd, omdat daaraan extern onjuiste gevolgen verbonden kunnen worden.

3.5 De deken heeft toegevoegd dat deze kwestie gaat om de kernwaarde integriteit. De deken vindt het van belang dat de tuchtrechter zich uitspreekt over deze kwestie, zodat duidelijk wordt dat de uitspraak van 2 december 2013 van het hof ook op deze situatie onverkort van toepassing is. De deken is er niet op uit om verweerder, kort voor zijn pensionering, nog een maatregel te bezorgen. De deken heeft echter, gelet op zijn taak als toezichthouder, geen andere keus dan deze kwestie over financiële integriteit voor te leggen aan de tuchtrechter, ondanks de lange staat van dienst en het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder.

3.6 Volgens de deken is de tenaamstelling van zes declaraties in het dossier van mevrouw P niet juist. Deze declaraties staan ten onrechte op naam van de vennootschap en daarmee wordt de indruk gewekt dat verweerder van de vennootschap opdracht heeft gekregen tot het verrichten van werkzaamheden, terwijl mevrouw P volgens verweerder zijn cliënte was. De deken wijst erop dat hij verweerder niet verwijt dat hij met opzet heeft gehandeld. Verweerder kan zich volgens de deken echter niet beroepen op een interne fout van zijn kantoor.

4. FEITEN

4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2 Verweerder heeft werkzaamheden verricht voor mevrouw P.

4.3 Op 15 juli 2016 heeft verweerder het volgende geschreven aan de vennootschap, ter attentie van de heer R. en met als referentie de naam van R.:

“Ik refereer aan de bespreking die wij heden met [mevrouw P.] voerden.

Je verzocht mij de zaak welke thans wordt behandeld door mr. B. (…) te H. (…) van haar over te nemen.

Zoals gebruikelijk kan ik mijn declaraties aan jouw vennootschap sturen waarna jij voor verrekening met [mevrouw P.] zal zorgdragen.

Jullie berichtten mij dat de [mevrouw P.] werkzaamheden voor [de vennootschap] verricht bestaande onder meer uit vertaalwerkzaamheden en het jou begeleiden tijdens besprekingen waarin de voertaal Engels is. Daarnaast verricht [mevrouw P.] promotiewerkzaamheden voor de vennootschap.

Ik wijs je erop dat ik jegens [mevrouw P.] een geheimhoudingsverplichting heb zodat ik jou slechts kan informeren over de stand van zaken wanneer [mevrouw P.] mij dat vraagt. (…)”

4.4 Verweerder heeft in verband met zijn werkzaamheden zes facturen gestuurd, voor een bedrag van totaal € 5.914,88 inclusief, totaal, € 1.242,12 btw.

4.5 De facturen van 8 maart 2017, 18 april 2017, 23 juni 2017, 26 juli 2017 en 31 augustus 2017 zijn gezonden aan de vennootschap, steeds ter attentie van de heer R. Achter “betreffende” staat op al deze facturen “[mevrouw P]/letselschade”.

4.6 Een tweede factuur van 23 juni 2017 is gezonden naar de vennootschap, ter attentie van de crediteurenadministratie. Achter “betreffende” staat op deze factuur “[mevrouw P]/OVG”.

5. BEOORDELING

Overwegingen van de raad

5.1 De raad heeft het bezwaar ongegrond verklaard omdat naar zijn oordeel geen sprake is geweest van een handelwijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt. Naar aanleiding van de door de deken aangehaalde uitspraak van het hof en een uitspraak van 10 april 2017 (ECLI:NL:TAHVD:2017:58) heeft de raad voorop gesteld dat het is toegestaan dat een derde de kosten van een advocaat vergoedt voor degene ten behoeve van wie de advocaat zijn werkzaamheden verricht. Uit genoemde beslissingen heeft de raad afgeleid dat de advocaat die geconfronteerd wordt met de wens van de cliënt en een derde om de declaratie aan de derde te richten, er wel voor moet zorgen dat er geen misverstanden kunnen ontstaan, bijvoorbeeld over btw-plichtigheid. Ook moet de advocaat zorgen voor een juiste tenaamstelling en volledige inrichting van de facturen.

5.2 Vervolgens heeft de raad overwogen dat verweerder conform de gemaakte afspraken (zie brief van 15 juli 2019) en de onderlinge verhoudingen zijn facturen voor de werkzaamheden ten behoeve van mevrouw P., op naam van de vennootschap heeft gesteld, telkens onder ‘betreffende’ mevrouw P. De vennootschap was immers degene die verweerder het verzoek had gedaan de bewuste werkzaamheden te verrichten en ook degene die had meegedeeld de hiermee gepaard gaande kosten te vergoeden. Daarmee is van het fingeren van een vooraf tot stand gekomen opdrachtrelatie geen sprake.

5.3 Verder heeft de raad overwogen dat het uitsluitend de verantwoordelijkheid van de vennootschap was dat deze facturen niet anders worden voorgedaan of gebruikt dan zoals, en waarvoor, zij feitelijk bedoeld zijn. Een uitzondering hierop kan zich voordoen indien voor de advocaat aanwijzingen bestaan of zich omstandigheden voordoen die in redelijkheid twijfel oproepen over het doel van de betaling door een derde in welk geval de advocaat nader onderzoek moet verrichten, maar volgens de raad was van een dergelijke uitzondering geen sprake. Verweerder heeft onder “betreffende ’en in de specificaties geen misverstand laten bestaan over de aard van de werkzaamheden en de belanghebbende erbij, aldus de raad.

Gronden van beroep

5.4 De deken heeft in appel een beroep gedaan op de uitspraak van het hof van discipline van 28 augustus 2020 (ECLI:NL:TAHVD:2020:163) met betrekking tot het in rekening brengen van de kosten voor werkzaamheden bij een derde (overweging 5.27 en verder). In deze uitspraak heeft het hof overwogen dat het in rekening brengen van kosten bij een derde op zichzelf niet klachtwaardig is. Wel heeft het hof overwogen dat “een advocaat de kosten van zijn werkzaamheden voor de cliënt alleen dan in rekening mag brengen bij een ander dan de cliënt, als hij daarbij in ieder geval verifieert wie de betalende partij is, wat de concrete relatie tot de cliënt is en daarbij de declaraties zodanig inricht dat daaruit duidelijk blijkt welke werkzaamheden hij voor de cliënt heeft verricht, wie de cliënt is en daarbij vermeldt op grond waarvan hij deze declaraties toezendt aan die derde dan wel anderszins kan aantonen wat de grondslag is voor de declaraties aan die derde.” De deken vraagt zich af of met deze beslissing de lijn van de uitspraken uit 2013 en 2017 is gewijzigd.

5.5 In het licht van de uitspraak uit 2020 en met inachtneming van genoemde beslissingen uit 2013 en 2017 verzoekt de deken het hof om in een beslissing duidelijk aan te geven hoe een advocaat dient te handelen indien hij het verzoek krijgt om de declaratie voor werkzaamheden ten behoeve van de cliënt te richten en verzenden aan een derde. De deken is van mening dat de declaraties van verweerder in deze zaak op naam van mevrouw P. hadden moeten worden gesteld. Verweerder heeft dit ook erkend. De deken beschouwt mevrouw P. immers als de opdrachtgever van verweerder.

5.6 De deken verzoekt het hof bij gegrondverklaring van het bezwaar geen maatregel op te leggen.

Verweer in beroep

5.7 Verweerder heeft zijn verweer in eerste aanleg herhaald. Hij erkent dat sprake is van een interne vergissing en dat de declaraties op naam van mevrouw P. in plaats van op de vennootschap gesteld hadden moeten worden. Hij meent dat geen sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen, omdat de vennootschap niet de bedoeling had om ten onrechte BTW te verrekenen of om anderszins een opdrachtrelatie tussen de vennootschap en verweerder te fingeren.

Maatstaf

5.8 Terecht heeft de raad uit de genoemde uitspraken van 2 december 2013 en 10 april 2017 als maatstaf afgeleid dat de advocaat die geconfronteerd wordt met het verzoek van de cliënt en een derde om de declaratie aan de derde te richten er wel voor moet zorgen dat er geen misverstanden kunnen ontstaan, bijvoorbeeld over btw-plichtigheid en dat de advocaat ook voor een juiste tenaamstelling en volledige inrichting van de declaratie moet zorgen.

5.9 In dat kader overweegt het hof dat het uitgangspunt is dat een declaratie op naam moet staan van de cliënt/opdrachtgever ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht Wanneer de cliënt en een derde een advocaat verzoeken om de declaratie te richten aan de derde, dan dient de declaratie nog steeds op naam van de cliënt gesteld te worden. Desgewenst kan deze wel “ter attentie” of “per adres” van de derde aan de derde verzonden worden.

5.10 In de beslissing van 28 augustus 2020 (ECLI:NL:TAHVD:2020:163) heeft het hof het volgende overwogen: “Het hof is van oordeel dat een advocaat de kosten van zijn werkzaamheden voor de cliënt alleen dan in rekening mag brengen bij een ander dan de cliënt, als hij daarbij in ieder geval verifieert wie de betalende partij is, wat de concrete relatie tot de cliënt is en daarbij de declaraties zodanig inricht dat daaruit duidelijk blijkt welke werkzaamheden hij voor de cliënt heeft verricht, wie de cliënt is en daarbij vermeldt op grond waarvan hij deze declaraties toezendt aan die derde dan wel anderszins kan aantonen wat de grondslag is voor de declaraties aan die derde” .Ter verduidelijking overweegt het hof dat voorgaande overweging onverlet laat het uitgangspunt dat een juiste inrichting van de declaratie meebrengt dat de declaratie op naam van de cliënt/opdrachtgever moet staan, ook al wordt deze voldaan door een derde. Voor zover dat niet het geval is moet uit de inrichting van de declaratie blijken wie de cliënt is, welke werkzaamheden voor die cliënt zijn verricht en op welke grond de declaratie aan de derde is gericht.

5.11 In dit geval was mevrouw P. de cliënt van verweerder. Verweerder erkent dat de declaraties voor zijn werkzaamheden ten behoeve van mevrouw P. abusievelijk en daarmee ten onrechte niet op haar naam zijn gesteld en gericht, maar op naam van de vennootschap. Evenwel meent hij door vermelding van mevrouw P. in de declaraties en de specificaties daarbij, alsmede door zijn brief van 15 juli 2016 aan de uitzondering te hebben voldaan.

5.12 Het hof oordeelt dat het (enkele) vermelden in de declaratie onder “betreffende” van “mevrouw [P]/letselschade” resp. “mevrouw [P]/OVG” onvoldoende is. In dit verband heeft het hof al in de uitspraak van 2 december 2013 overwogen dat het vermelden van dossiernaam (met daarin de namen van partijen) als onderwerp van een declaratie “voor niet-ingewijden geen betekenis heeft.” en zodoende het risico van een gefingeerde rechtsrelatie tussen de advocaat en de geadresseerde van de declaratie niet wegneemt. In de aan die uitspraak ten grondslag liggende zaak bevatte de dossiernaam overigens ook de naam van de geadresseerde derde. Hoewel in deze zaak de naam van de vennootschap niet in de dossiernamen op de declaraties voorkomt, maakt het enkele vermelden onder “betreffende” van “mevrouw [P]/letselschade” resp. “mevrouw [P]/OVG” voor buitenstaanders (waaronder de Belastingdienst) niet voldoende duidelijk dat het om werkzaamheden voor een ander dan de vennootschap gaat.

5.13 Voorts is het vermelden van een dossiernaam of het op deze wijze aanduiden van de kwestie waarop de verrichte werkzaamheden betrekking hebben, alleen toegestaan wanneer de declaratie expliciet vermeldt dat deze werkzaamheden de cliënt (en niet de derde / geadresseerde van de declaratie) betreffen, in combinatie met de grondslag voor het aan de derde / geadresseerde richten van de declaratie in plaats van aan de cliënt. In dit verband verwijst het hof naar overweging 5.30 in genoemde uitspraak van 28 augustus 2020 waarin het hof oordeelt dat een advocaat moet vermelden “op grond waarvan hij deze declaraties toezendt aan die derde dan wel anderszins kan aantonen wat de grondslag is voor de declaraties aan die derde.”

5.14 Met de brief die verweerder op 15 juli 2016 aan de vennootschap zond, waarin de gewenste verzending van de declaraties aan de vennootschap en de onderlinge afspraak tussen de vennootschap en mevrouw P. als cliënte tot verrekening met door haar voor de vennootschap te verrichten werkzaamheden is bevestigd, voldoet verweerder niet aan dit vereiste. Ter voldoening aan dit vereiste dient immers elke declaratie of de begeleidende brief bij elke declaratie een dergelijke grondslag te vermelden. Daarvan is geen sprake bij de door verweerder verzonden declaraties.

5.15 Aldus heeft verweerder niet voldaan aan de tuchtrechtelijke maatstaf, zoals die blijkt uit de bovengenoemde uitspraken. Hij heeft zijn declaraties in deze zaak niet op de juiste wijze ingericht.

5.16 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat het dekenbezwaar gegrond is en de beslissing van de raad moet worden vernietigd.

Maatregel

5.17 Gelet op het principiële karakter van het dekenbezwaar en het feit dat verweerder erkent dat de declaraties ten onrechte zijn gericht aan de vennootschap, ziet het hof aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 augustus 2020, gewezen onder nummer 19-733/DH/DH/D;

en opnieuw rechtdoende:

- verklaart het dekenbezwaar gegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, L.H. Rammeloo, R.N.E. Visser en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van

mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 19 februari 2021.