Home

ECLI:NL:TAHVD:2022:136 Hof van Discipline 26-08-2022 210306D

ECLI:NL:TAHVD:2022:136 Hof van Discipline 26-08-2022 210306D

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
26 augustus 2022
Datum publicatie
31 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:136
Zaaknummer
210306D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. De raad heeft het dekenbezwaar deels gegrond verklaard. Ontvankelijkheid dekenbezwaar. Gedragingen van verweerder hebben zich niet louter in de privésfeer afgespeeld althans zijn zodanig met diens hoedanigheid van advocaat verweven dat vol getoetst moet worden aan artikel 46 Advocatenwet. Vrijheid van meningsuiting. Bijzondere aard van het beroep van advocaat brengt met zich dat hun optreden in het openbaar discreet, eerlijk en waardig dient te zijn. De door een advocaat gebruikte bewoordingen vinden hun begrenzing in de betamelijkheid. Verweerder heeft de waardigheid en integriteit van de beroepsgroep in het geding gebracht. Verweerder heeft in strijd gehandeld met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Het hof verwerpt het beroep tegen het oordeel van de raad. Bekrachtiging. Voorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

Beslissing

van 26 augustus 2022

in de zaak 210306D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) van 20 september 2021 (zaaknummer: 21-328/AL/OV/D). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen d) en e) van het dekenbezwaar gegrond verklaard en zijn de overige klachtonderdelen van het dekenbezwaar ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Verder is verweerder veroordeeld in de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is als ECLI:NL:TADRARL:2021:195 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder is op 20 oktober 2021 per e-mail en op 21 oktober 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof. Een aanvullend beroepschrift van verweerder (met bijlage) is op 20 oktober 2021 per e-mail en op 27 oktober 2021 per post ontvangen.

2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 februari 2022. Daar zijn verweerder, diens gemachtigde mr. H. en de deken verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

2.3 Diezelfde dag heeft verweerder kort na afloop van de zitting per e-mail aan de griffie een verzoek gedaan tot wraking van de voorzitter van het hof, voor zover relevant omdat verweerder, blijkens zijn e-mail “snel onderbroken” werd toen hij bij het einde van de zitting de gelegenheid kreeg om kort het woord te voeren. De voorzitter heeft in dit verzoek niet berust en heeft schriftelijk gereageerd op het verzoek. Daarop heeft verweerder per e-mail van 30 maart 2022 zijn verzoek tot wraking ingetrokken. Het hof heeft verweerder per e-mail van 31 maart 2022 in de gelegenheid gesteld om eventuele afsluitende opmerkingen binnen vier weken schriftelijk toe te zenden. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij e-mail van 27 april 2022. Per e-mail van 17 mei 2022 heeft de deken aangegeven geen behoefte te hebben aan een reactie. Ook deze stukken maken deel uit van het dossier van het hof.

3 FEITEN

Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.1 Verweerder heeft de afgelopen jaren als privépersoon in twee zaken met het Openbaar Ministerie (CJIB) te maken gehad. Naar aanleiding van zijn ervaringen in die zaken heeft verweerder uitlatingen over het Openbaar Ministerie gedaan, ook in het openbaar. Het gaat om het volgende.

Zaak 1

3.2 Verweerder kreeg op 11 december 2015 een sanctie opgelegd van € 130,-, vermeerderd met

€ 7,- administratiekosten, omdat voor zijn uit Duitsland geïmporteerde auto geen geldig keuringsbewijs zou zijn afgegeven.

3.3 De gemachtigde van verweerder, zijn kantoorgenoot mr. A., heeft op 21 januari 2016 administratief beroep ingesteld tegen deze sanctie en heeft om een kostenvergoeding verzocht.

3.4 Bij mededeling van 10 mei 2016 heeft het CJIB laten weten dat de officier van justitie het administratief beroep kennelijk ongegrond heeft verklaard.

3.5 Bij brief van 13 juni 2016, ontvangen op 14 juni 2016, heeft verweerder beroep ingediend tegen die beslissing.

3.6 Bij brief van 2 januari 2017 is verweerder via zijn gemachtigde uitgenodigd om op 9 februari 2017 ter zitting van de kantonrechter te verschijnen.

3.7 Ter zitting van 9 februari 2017 zijn een gemachtigde van de officier van justitie, verweerder en zijn kantoorgenoot mr. S. als gemachtigde van verweerder verschenen. Het proces-verbaal van die zitting luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Daags voor de behandeling van de zaak ter zitting neemt de gemachtigde van de officier van justitie telefonisch contact op met de gemachtigde van betrokkene. In een email van de gemachtigde van de officier van justitie aan de gemachtigde van betrokkene ter bevestiging van het gesprek wordt aangegeven dat hij de kantonrechter ter zitting zal vragen om het beroep gegrond te verklaren en één punt toe te kennen bij wijze van proceskostenvergoeding, met gewicht “licht”, 0,5.

(…)

Hij biedt verder excuses aan voor het niet eerder opmerken van de onjuist opgelegde APK sanctie. De email is in kopie aan de kantonrechter toegestuurd, die daarop aan de gemachtigde van de officier van justitie heeft gevraagd of, als de bedoeling van zijn communicatie met de gemachtigde is het voorkomen van een onnodige gang naar de kantonrechter, het niet passender is om een vergoeding van 2 punten aan te bieden, één voor het beroepschrift in elke fase, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat heeft de gemachtigde van de officier van justitie, die zich daarin kon vinden, op verzoek van de kantonrechter aan de gemachtigde van betrokkene nog steeds op de dag voor de zitting doorgegeven.”

​​​​​​​3.8 De kantonrechter heeft op 13 februari 2017 beslist dat de beroepen van verweerder gegrond zijn en heeft de officier van justitie veroordeeld tot vergoeding van proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtshulp tot een bedrag van € 744,-.

​​​​​​​3.9 In 2018 heeft verweerder om uitbetaling van de proceskostenveroordeling verzocht. Bij brief van 19 april 2019 is verweerder gevraagd om de gegevens van zijn gemachtigde door te geven zodat de kostenveroordeling aan de gemachtigde kan worden overgemaakt.

​​​​​​​3.10 Verweerder heeft geantwoord dat het bedrag rechtstreeks aan hem moet worden voldaan en hij heeft de gegevens van zijn gemachtigde niet verstrekt.

​​​​​​​3.11 Bij exploot van 22 februari 2021 is aangezegd dat de deurwaarder namens verweerder voornemens is om executoriaal beslag te leggen op roerende goederen onder de Staat, bij niet tijdige betaling van de proceskosten ten bedrage van € 744,-.

​​​​​​​3.12 Op 25 februari 2021 heeft de deurwaarder op instructie van verweerder in het gerechtsgebouw van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, geprobeerd beslag te leggen op een schilderij. In een bericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid van 26 februari 2021 heeft verweerder hierover het volgende geschreven:

“Een schilderij, dat ooit door de Staat was bestemd voor de aankleding van de centrale hal van de Almelose Rechtbank. Een paar jaar geleden had iemand er "aanstoot" aan genomen. Dat leidde nog tot kamervragen. Mijn uitleg van de voorstelling op het schilderij is dat die "keurige heren in pakken" het rapalje van het OM voorstelt, dat doet alsof ze de weerloze dame helpen, maar dat uiteindelijk alleen aan het eigen gerief denkt. Het aan het eigen gerief komen, lijkt het bestaansrecht van het OM te zijn. Dat is inderdaad heel aanstootgevend. Hoe dan ook: er is ergens anders in het gebouw - buiten het voor het publiek toegankelijke gebied, in het hoofdtrappenhuis - een groot stuk blinde muur gevonden, waarnaartoe het grote werk (ongeveer 4m x 4m) toen maar is overgebracht. Het is niet gelukt om beslag te leggen, want het personeel van de rechtbank heeft verhinderd dat de deurwaarder het werk heeft kunnen zien. De debiteur gaat er nu eerst over delibereren of de schuldeiser in de gelegenheid gesteld zal worden zijn grosse ten uitvoer te leggen, zo begreep ik van de deurwaarder. Ik ga daar niet op wachten. Inmiddels gaf ik de deurwaarder dan ook de instructie om met bekwame spoed executoriaal verhaalsbeslag te leggen op de aandelen die de Staat houdt in Royal Schiphol Group N.V.”

​​​​​​​3.13 Op 26 februari 2021 heeft de coördinator Algemene Juridische Zaken/klachtbehandeling bij het parket aan de deurwaarder laten weten dat over deze zaak contact kan worden opgenomen met het CJIB. Hij heeft nogmaals laten weten dat als de gegevens van de gemachtigde worden opgegeven het bedrag aan de gemachtigde zal worden betaald. Vervolgens heeft verweerder hem gebeld en hem medegedeeld dat hij zelf advocaat is en het geld aan hem moet worden betaald. Vervolgens heeft verweerder de coördinator het volgende e-mailbericht gestuurd:

“Inmiddels ben ik met het incasseren van de aan mij toegewezen vordering vele tientallen uren kwijt, waarbij medewerkers van CJIB en OM steeds opnieuw afspraken en toezeggingen niet nakwamen. Een bevriende oud­OvJ heeft mij eens gezegd, dat het OM de grootste criminele organisatie van Nederland is. Ik heb dat toen met een korreltje zout genomen, maar ik moet erkennen dat het OM zich als een hufterige autoritaire organisatie opstelt. Ze is mijn "langste" debiteur ooit en de enige die niet lijkt te begrijpen, dat rechterlijke uitspraken in een rechtsstaat nagekomen moeten worden. De Staat is de enige persoon jegens wie ik ooit een uitspraak ten uitvoer heb moeten leggen.”

Zaak 2

​​​​​​​3.14 Op 15 januari 2020 is aan verweerder een sanctie opgelegd van € 95,-, omdat hij op 19 juli 2019 als bestuurder tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat heeft vastgehouden. Op 25 augustus 2020 is aan verweerder een dwangbevel van 19 augustus 2020 van de Minister voor Rechtsbescherming betekend dat strekt tot betaling van € 400,-. Op 8 september 2020 heeft verweerder tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet ingesteld bij de rechtbank.

​​​​​​​3.15 Op 25 februari 2021 is het verzetschrift ter openbare terechtzitting bij de rechtbank behandeld. Verweerder en zijn gemachtigde, zijn kantoorgenoot mr. B., waren op die zitting aanwezig. Verweerder heeft op die zitting, voor zover relevant en overeenkomstig een eerder overgelegde pleitnota, het volgende verklaard:

“Ik zit hier in een voor mij niet alledaagse positie. Het is voor mij de tweede keer dat ik hier in deze zittingzaal verschijn in verband met privé-heibel met het OM. Ik vul mijn advocate aan, om aandacht te vragen voor feiten die in de toepasselijke rechtsregels niet rechtstreeks een rol spelen. Die feiten wil ik hier toch noemen.

De feiten hangen onder meer samen met de innige band tussen zittende magistratuur en staande magistratuur. Ik heb het OM leren kennen als een in zichzelf gekeerde organisatie, die eigenlijk nog slechts nastreeft het eigen gelijk te halen en daartoe geen enkel middel onbenut laat. In een dikke twintig jaar advocatuur heb ik zelf nog bijna nooit meegemaakt dat politie of OM afspraken nakwamen. Hun organisaties zijn door en door verrot; ze hebben geen idee van de reden dat ze bestaan.

Van de MvJ&V valt op dit punt ook niet veel te verwachten, want die figuur is zelf één groot integriteitsprobleem. Bij sommige advocaten had “een Grapperhausje doen” al de betekenis van “neuken met de stagiaire”, voordat het deze zomer een nieuwe betekenis kreeg. Nog niet zo lang geleden hebben we het rapport van de commissie Fokkens gehad, over de integriteit van het OM. Het ging over de zaak van een PG, die het deed met een Hoofd-OvJ van het functioneel parket. Volgens het rapport bestaan er “OM-brede cultuurproblemen in de omgang met integriteitsissues”.

(…)

Daarbij is problematiserend, dat binnen de rechterlijke instellingen de OvJ’s en de rechters te erg mengen. Door de enkele omstandigheid dat ze bijvoorbeeld samen één kantine delen, waarin andere ketenpartners niet welkom zijn, ontstaat er onbewuste bias ten voordele van het OM.

Op die manier raakt de zittende magistratuur geïnfecteerd door het virus dat OM heet. Zo nu en dan komen we daarvan iets tegen in de pers.

(…)

Dit soort fraudes zijn in Nederland alledaagse toestanden, waar het OM van weet, waar het OM soms zelf de hand in heeft. Ze zien bijna nooit het daglicht, maar het gebeurt voortdurend. Miljoenen Nederlanders hebben van het gelieg en gekonkel last, maar hebben niet de middelen of de energie om er tegen in het geweer te komen. Wie gaat er nu voor een kleine sanctie doen, wat ik hier nu aan het doen ben? Net als miljoenen andere Nederlanders heb ik er in mijn privé-leven ook last van. Maar anders dan de meeste Nederlanders heb ik wel de kans om me te verweren. Zo verzet ik me in deze procedure tegen de grootste criminele organisatie van Nederland: het OM. De oorsprong van die kwalificatie komt niet van mijzelf, maar van een kennis, die zelf oud-OvJ is.

(…)

Ik wilde uiteenzetten dat het niet deugt, dat het staande praktijk is, dat de OvJ beroepschriften niet beoordeelt, maar ongemotiveerd laat verwerpen door jongetjes of meisjes die er de ballen verstand van hebben. De hele bedoeling van de wet Mulder is dat rechtsbescherming een eerste laagdrempelige stap heeft bij de OvJ, maar daar komt door deze hufterige standaardpraktijk helemaal niets van terecht.

(…)

Aan die veroordeling heeft het OM nu, vier jaar later, nog steeds niet voldaan. Pas na veelvuldig en vrij hinderlijk aandringen, heb ik recent een grosse gekregen. Het is de bedoeling vandaag executoriaal beslag te leggen op het schilderij dat in de hal van de Almelose rechtbank hing, maar dat na jaren verwijderd moest worden, omdat er een blote vrouwenborst op te zien was. Dat is symbolisch ook heel leuk, want je ziet er keurige heren in pakken, die aan een vrouwenborst zitten te friemelen. Dat deed me denken aan die schijnbaar keurige heren van het OM, in toga, waarvan in werkelijkheid geen donder deugt.

(…)

Dat komt niet bij ze op, want het kan deze horken geen donder schelen wat hun gepruts voor de burger voor gevolg heeft. Er is niemand die op die logische gedachte komt. De Organisatie van OM en CJIB is door en door verrot en het is in onze samenleving een fact of life aan het worden, dat je er als burger maar mee hebt om te gaan, dat je er maar mee moet dealen. In Genesis 3 vers 3 lezen we, dat geen enkel schepsel listiger is dan de slang. Dat is duidelijk geschreven, voor de oprichting van het OM.”

​​​​​​​3.16 Het CJIB heeft de zaak nader beoordeeld en er bleek sprake van een kennelijke verschrijving bij het invullen van het betalingskenmerk bij het overboeken door verweerder. Voor het niet adequaat reageren in verzet door het CJIB op zijn verweer heeft het CJIB excuses aangeboden.

​​​​​​​3.17 Het dagblad Tubantia, daartoe op de hoogte gebracht en uitgenodigd door verweerder, heeft op 27 februari 2021 (Boze advocaat hekelt overheid en justitie: 'Het kan deze horken niets schelen wat hun gepruts voor de burger betekent') en 2 maart 2021 (Tumult over harde scherpe uitlatingen Enschedese advocaat) aandacht aan de zaak en aan verweerder besteed. Bij het artikel van 27 januari 2021 stond een foto van verweerder in zijn kantoor met de kantoornaam in beeld. Bij het artikel van 2 maart 2021 stond een foto van verweerder met een beeldje van een advocaat in toga.

​​​​​​​3.18 Naar aanleiding van signalen van de president van de rechtbank Overijssel en de hoofdofficier van justitie is verweerder uitgenodigd door de deken voor een bespreking. Op 17 maart 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder en zijn gemachtigde.

4 DEKENBEZWAAR

​​​​​​​4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog relevant, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende:

a) (…)

b) (…)

c) (…)

d) Verweerder heeft beslag proberen te leggen onder de rechtbank (en niet onder het CJIB), hetgeen ongepast is en uitsluitend was bedoeld om overlast te bezorgen (kernwaarde integriteit);

e) Verweerder heeft zich op de zitting op 25 februari 2021 en in de media (zoals hierboven omschreven) onnodig grievend uitgelaten over de rechterlijke autoriteiten (zittend en staand) en disrespect voor de rechterlijke autoriteiten (zittend en staand), zoals opgenomen in de advocateneed/belofte, getoond, zoals hierboven omschreven; hij memoreerde de zitting van februari 2017 en sprak steeds over E. ten overstaan van een collega. Dit is ongepast en schaadt het vertrouwen in de advocatuur;

f) (…)

5 BEOORDELING

Overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft het dekenbezwaar ontvankelijk verklaard. De raad overwoog daartoe, kort gezegd, dat mr. V. ter zitting onbetwist heeft verklaard dat hij lid is van de raad van de orde van advocaten en door de deken is gemandateerd om het onderhavige dekenbezwaar in te dienen.

​​​​​​​5.2 De raad heeft de gegrondverklaring van klachtonderdeel d) en e), kort samengevat, als volgt gemotiveerd. Met betrekking tot beide klachtonderdelen is sprake van dusdanige verwevenheid met de praktijkuitoefening van verweerder als advocaat dat de verweten gedragingen in privé getoetst kunnen worden aan het tuchtrecht voor advocaten en dus aan de maatstaven genoemd in artikel 46 Advocatenwet. De raad acht daarbij van belang dat de gedragingen zich mede afspeelden in een gerechtsgebouw en verweerder zich met betrekking tot zijn handelen meerdere keren als advocaat heeft gepresenteerd. Met betrekking tot het beslag (klachtonderdeel d)) lijkt verweerder dat enkel gedaan te hebben om reuring te veroorzaken en om de aandacht te vestigen op zijn (privé)geschil met het Openbaar Ministerie. De raad overwoog dat hoewel misstanden aan de kaak mogen worden gesteld, verweerder door zo te handelen grenzen is overgegaan. Met betrekking tot de uitlatingen (klachtonderdeel e)) acht de raad (de gezamenlijkheid van) de bewoordingen van verweerder zodanig (onnodig) grievend en beledigend dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

​​​​​​​5.3 De raad concludeerde daarom dat verweerder heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en heeft aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken opgelegd met een proeftijd van een periode van twee jaren.

Het beroep

​​​​​​​5.4 Verweerder heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd tegen dit oordeel.

​​​​​​​5.5 Verweerder komt allereerst op tegen de beslissing van de raad om het dekenbezwaar ontvankelijk te verklaren. Verweerder voert onder meer aan dat geen sprake is van ontstentenis of belet van de deken, zodat artikel 23 Advocatenwet niet van toepassing is. Ook is er geen schriftelijk mandaat, terwijl mandatering krachtens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen schriftelijk zou kunnen. De bevoegdheid tot het indienen van een dekenbezwaar zou alleen aan de deken toekomen.

​​​​​​​5.6 Inhoudelijk, stelt verweerder ten aanzien van klachtonderdeel d) (beslaglegging) dat er geen verwevenheid zou zijn met de praktijkuitoefening nu dit een privéaangelegenheid zou betreffen. Ook zou de tenuitvoerlegging van het beslag geen normschending opleveren, onder meer omdat er geen alternatieven voor verhaal voorhanden zouden zijn geweest. Bovendien zou de aanleiding tot de klacht een misverstand zijn, dat niet door verweerder is veroorzaakt, nu het nooit de bedoeling zou zijn geweest het schilderij daadwerkelijk weg te halen uit de rechtbank.

​​​​​​​5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel e) (de uitlatingen) stelt verweerder dat de vrijheid van meningsuiting van een advocaat als privépersoon geen tuchtrechtelijke beperkingen kent en dat de tuchtrechter dus geen maatregel kan opleggen vanwege ongewenste privéuitingen. Ook wijst hij erop dat het recht op vrijheid van meningsuiting grondrechtelijk beschermd is. Er zou sprake zijn van een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van meningsuiting als neergelegd in artikel 10 lid 2 EVRM. Verder zou er sprake zijn van een eenzijdige feitenselectie, daar waar voor het antwoord op de vraag of sprake is van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt alle omstandigheden van het geval van belang zijn (de verweten opmerkingen zouden steeds zijn uitgesproken in een bredere inbedding, die in de bestreden beslissing ontbreekt). Er is dan ook geen sprake van privéhandelen dat strijdig is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, mede gelet op het feit dat de lat daarvoor hoger ligt dan bij beroepsmatig handelen. Wel betreurt verweerder hoe het is gelopen en betreurt hij de gekozen woorden.

​​​​​​​5.8 Ten aanzien van de overweging van de raad over de maatregel stelt verweerder geen grievende uitlatingen te hebben gedaan over de rechterlijke macht. Ook acht hij de maatregel te zwaar, deze zou een niet-toegelaten preventieve beperking behelzen van het recht van vrijheid van meningsuiting van verweerder.

Verweer in beroep

​​​​​​​5.9 De (fungerend waarnemend) deken heeft voorafgaand aan de zitting geen verweer in beroep gevoerd. Ter zitting heeft hij gewezen op artikel 23 Advocatenwet, dat bepaalt dat een deken zich kan laten vervangen bij ontstentenis en verhindering door een lid van de raad van orde. Als dit niet zou kunnen, wordt toezicht praktisch onmogelijk. Daarbij heeft hij aangegeven dat, hoewel hij op zijn woord behoort te worden geloofd, hij de deken heeft gevraagd om dit op schrift te stellen. Hij heeft dit document ter zitting overgelegd.

​​​​​​​5.10 De deken blijft bij de klachten zoals geformuleerd in het dekenbezwaar. Hij wijst erop dat de vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is. Er zijn wel degelijk beperkingen aan de uitlatingen van de advocaat als privépersoon, zeker nu verweerder zelf een verband legt met zijn hoedanigheid als advocaat. Hij heeft dat meermalen in de media gedaan, bijvoorbeeld door zich met een beeldje van een advocaat en voor het logo van zijn kantoor te laten fotograferen. Voorts voert de deken aan dat verweerder de ongepastheid van zijn uitlatingen niet inziet. De beslaglegging acht hij een advocaat onwaardig.

Beoordeling hof

​​​​​​​5.11 Het hof verwerpt het bezwaar van verweerder tegen het door de raad ontvankelijk verklaren van de deken. Artikel 23 van de Advocatenwet bepaalt dat de deken bij ontstentenis of verhindering wordt vervangen door een lid van de raad van orde. Het bezwaar is in dit geval ingediend door een lid van de raad van orde met mandaat van de deken, waarmee aan de vereisten en strekking van genoemd artikel is voldaan.

​​​​​​​5.12 Het hof zal de beslaglegging en de uitingen, die onderwerp vormen van respectievelijk klachtonderdelen d) en e), gezamenlijk behandelen. Naar de eigen stellingen van verweerder beoogde hij met de in klachtonderdeel d) bedoelde beslaglegging immers hetzelfde doel als met de in klachtonderdeel e) bedoelde uitingen, namelijk het veroorzaken van reuring om de aandacht te vestigen op zijn geschil met het Openbaar Ministerie.

​​​​​​​5.13 Vervolgens is de vraag of hier sprake is van een gedraging in de hoedanigheid van advocaat althans van een privégedraging met voldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening om vol te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet genoemde maatstaven.In andere gevallen zou immers de beperkte maatstaf gelden of de gedraging van de advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.

​​​​​​​5.14 Naar het oordeel van het hof spelen de gedragingen zich niet louter af in de privésfeer van verweerder, althans zijn deze zodanig met zijn hoedanigheid van advocaat verweven, dat (vol) getoetst moet worden aan de in de artikel 46 Advocatenwet genoemde maatstaven. Zowel ten aanzien van het beslag als ten aanzien van de uitingen heeft hij er immers voor gekozen zich als advocaat te presenteren dan wel zelf het verband te leggen met zijn hoedanigheid van advocaat, zowel in de zittingszaal (waar hij onder meer opmerkte dat hij in twintig jaar advocatuur nog bijna nooit had meegemaakt dat politie of Openbaar Ministerie afspraken nakwamen) als in de media waar hij zich onder meer naast het logo van zijn kantoor en met een beeldje van een advocaat liet fotograferen.

​​​​​​​5.15 Het hof zal de gedragingen daarom vol toetsen als hiervoor bedoeld.

​​​​​​5.16 Het hof stelt bij de beoordeling van deze zaak de vrijheid van meningsuiting voorop. Deze vrijheid geldt niet alleen voor burgers of procespartijen, maar ook voor advocaten, zij het dat de bijzondere aard van het beroep van advocaat meebrengt dat hun optreden in het openbaar discreet, eerlijk en waardig dient te zijn, derhalve in overeenstemming met de “ethics of the legal profession”, (zie EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368, Veraart/Nederland). Deze vrijheid brengt mee dat een advocaat zich afkeurend moet kunnen uitlaten over vermeende misstanden binnen de rechtsbedeling. Wel vinden de daarbij gebruikte bewoordingen hun begrenzing in de betamelijkheid, zeker waar deze kunnen bijdragen aan de ondermijning van het vertrouwen in instituties die voor de rechtsbedeling een bijzondere verantwoordelijkheid dragen. Voor zover dat een beperking oplevert van de uitingsvrijheid van verweerder, is deze beperking bij de wet voorzien en betreft deze een legitiem doel, te weten het beschermen van de waardigheid en integriteit van de beroepsgroep van advocaten.

​​​​​​​5.17 In deze zaak heeft het verweerder aan de vereiste waardigheid ontbroken. Verweerder heeft de waardigheid en de integriteit van de beroepsgroep van advocaten aangetast door, onder meer:

- het Openbaar Ministerie als ‘door en door verrot’, als ‘horken’ en als ‘een criminele organisatie’ te kenschetsen;

- (mede) onder verwijzing naar zijn jarenlange ervaring als advocaat te stellen dat de politie en het Openbaar Ministerie hun afspraken bijna niet nakomen;

- te stellen dat het Openbaar Ministerie de hand heeft in gepleegde fraudes en er ‘een hufterige praktijk’ op na houdt;

- te zeggen dat de zittende magistratuur wordt geïnfecteerd door ‘het virus dat OM heet’;

- de naam van de Minister van Justitie - zakelijk weergegeven - te verbinden aan kwestieus gedrag; en

- beslag te willen leggen ten laste van de Staat op een schilderij dat hangt in een gerechtsgebouw, enkel om reuring te veroorzaken.

​​​​​​​5.18 Net als de raad kent het hof hierbij gewicht toe aan de omstandigheid dat een deel van deze uitlatingen zijn geciteerd in twee artikelen in het dagblad Tubantia die op initiatief van verweerder en met diens actieve medewerking tot stand zijn gekomen. Juist omdat verweerder daarbij zijn hoedanigheid van advocaat benadrukt, kunnen de uitlatingen van verweerder leiden tot aantasting van het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat.

​​​​​​​5.19 De uitlatingen van verweerder worden niet gerechtvaardigd door zijn ervaringen in de twee hiervoor beschreven privézaken. De eerste zaak komt er, kort gezegd, op neer dat aan verweerder ten onrechte een boete van € 130,- is opgelegd, dat die vergissing met de nodige vertraging is hersteld, dat het Openbaar Ministerie aan verweerder excuses heeft aangeboden voor het niet eerder opmerken van de gemaakte vergissing en dat verweerder vervolgens een meningsverschil met het Openbaar Ministerie over de vraag aan wie de proceskostenveroordeling diende te worden uitbetaald (aan zijn gemachtigde of aan hemzelf) op de spits heeft gedreven. In de tweede zaak had verweerder een aan hem opgelegde (en niet betwiste) boete betaald, maar daarbij een onjuist betalingskenmerk vermeld, met als gevolg dat de betaling niet aan de boete is toegerekend en het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de boete ter hand heeft genomen. Ook in deze zaak zijn aan verweerder excuses aangeboden.

​​​​​​​5.20 De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Het hof verwerpt het beroep tegen het oordeel van de raad. De klachtonderdelen d) en e) zijn gegrond.

Maatregel en proceskosten

​​​​​​​5.21 Het hof acht met de raad een geheel voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor een periode van twee weken met een proeftijd van twee jaren gepast en geboden.

​​​​​​​5.22 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a)€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b)€ 1.000,- kosten van de Staat.

​​​​​​​5.23 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 bekrachtigt de beslissing van 20 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-328/AL/OV/D;

​​​​​​​6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, mrs. W.F. Boele, L.H. Rammeloo, A.P. Wessels en J.E. Soeharno, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2022.

​​​​​​​

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 26 augustus 2022.