ECLI:NL:TAHVD:2022:7 Hof van Discipline 21-01-2022 210148210149
ECLI:NL:TAHVD:2022:7 Hof van Discipline 21-01-2022 210148210149
Gegevens
- Instantie
- Hof van Discipline
- Datum uitspraak
- 21 januari 2022
- Datum publicatie
- 25 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:TAHVD:2022:7
- Zaaknummer
- 210148
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat in strafzaak en een kantoorgenoot. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door niet duidelijk te communiceren en schriftelijk vast te leggen dat hij - anders dan hij eerst had toegezegd - de aangifte van de ouders niet zou doorzenden aan de politie, nu dit van strategisch belang was voor klager. Ook had verweerder navraag moeten doen over het vervolg van die aangifte (een sepot) voordat hij hierover zijn pleitnota verklaarde ten overstaan van de rechter. Hierdoor heeft verweerder afbreuk gedaan aan de zaak van klager. Anders dan de raad verklaart het verwijt ongegrond dat verweerder bewust onjuiste informatie heeft opgenomen in die pleitnota. De verwijten van klager dat verweerder de strategie in de strafzaak, het getuigenverhoor en de pleitnota onvoldoende met hem heeft besproken en klager onjuiste informatie over de BOPZ-stukken heeft verschaft, zijn ongegrond. Aan verweerder wordt een berisping opgelegd: zijn handelen is laakbaar omdat hij had moeten weten dat eea cruciaal was voor klagers omgang met zijn zoon.Verder heeft klager in deze zaak heimelijke opnames van gesprekken met verweerder in het geding gebracht. Het hof overweegt dat dit bewijs niet zonder meer ontoelaatbaar is en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die uitsluiting van het bewijs rechtvaardigt nu deze enkel zijn gebruikt in deze klachtprocedure (en niet openbaar zijn gemaakt).In de proceskostenveroordeling is geen vergoeding opgenomen voor de professionele gemachtigde van klager, nu klager feitelijk de proceshandelingen zelf heeft verricht.
Uitspraak
BESLISSING van 21 januari 2022in de zaak 210148
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder 1
en in de zaak 210149
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder 2
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 12 april 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummers: 20-875/A/NH en 20-876/A/NH).
1.2 In deze beslissing zijn inzake 20-875/A/NH van de klacht tegen verweerder 1 de onderdelen d) en e) gegrond en is de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerder 1 is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder 1 veroordeeld in de betaling van griffierecht en proceskosten.Inzake 20-876/A/NH is de klacht tegen verweerder 2 in alle onderdelen ongegrond verklaard.
1.3 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:76 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klager in beide zaken is op 10 mei 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Het beroepschrift van verweerder 1 inzake 210148 is op 10 mei 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.3 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- het verweerschrift van klager tegen het beroepschrift van verweerder 1;- de e-mail van 18 oktober 2021 van de gemachtigde van klager met bijgevoegd een videofragment.- de brief van 9 november 2021 van de gemachtigde van verweerder 1.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 november 2021. Daar zijn verschenen klager vergezeld door mr. A. Knol, verweerder 2, en verweerder 1 vergezeld door mr. G.J. Kemper. Klager en de gemachtigde van verweerder 1 hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld omdat daartegen geen beroepsgrond is gericht en deze niet zijn weersproken. Aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
3.2 Op 28 juli 2018 heeft een incident plaatsgevonden toen klager samen met zijn ouders zijn zoon wilde terugbrengen bij zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) na een omgangsmoment in het kader van een omgangsregeling. Bij dat incident is de nieuwe partner van de vrouw op de motorkap van de auto van de ouders van klager, waarin klager op dat moment reed, terechtgekomen. Onder anderen de moeder van de vrouw en een politieagent zijn getuige geweest van het incident. Klager is korte tijd na het incident door een motoragent aangehouden.
3.3 Klager is gedagvaard voor de politierechter. Hem is primair bedreiging met zware mishandeling en subsidiair roekeloos rijden/zeer onvoorzichtig/onachtzaam rijden ex artikel 5 Wegenverkeerswet ten laste gelegd.
3.4 Klager heeft verweerder 1 gevraagd hem als advocaat bij te staan. In de opdrachtbevestiging van verweerder 1 staat onder meer: “Ik zal u bijstaan op de zitting van de politierechter in Alkmaar op 31 oktober a.s. te 10.55 uur. Thans hebben wij afgesproken dat wij volgende week weer bij elkaar komen om te na gaan welke getuigen door ons zullen worden opgegeven in het kader van de verdedigingswensen.”
3.5 Op 19 oktober 2018 heeft klager verweerder 1 per e-mail een concept toegestuurd van een aangifte van de ouders van klager tegen de vrouw, de nieuwe partner van de vrouw en de moeder van de vrouw, betreffende hun handelen ten tijde van het incident, met het verzoek het concept inhoudelijk te bekijken. Op diezelfde dag hebben klager en verweerder 1 telefonisch met elkaar gesproken.
3.6 Op 21 oktober 2018 heeft klager verweerder 1 een aangepast concept van de aangifte gestuurd.
3.7 Op 22 oktober 2018 heeft wederom een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder 1.
3.8 Bij e-mail van 22 oktober 2018 heeft klager verweerder 1 de definitieve tekst van de aangifte gestuurd.
3.9 Op 30 oktober 2018 en 3, 18 en 23 september 2019 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen klager en verweerder 1 op het kantoor van verweerder 1. Bij de laatste twee gesprekken was ook verweerder 2, een kantoorgenoot van verweerder 1, aanwezig vanwege zijn expertise op het gebied van de Wegenverkeerswet.
3.10 Op 5 maart 2019 zijn de vrouw en de ouders van klager gehoord door de rechter-commissaris. Hierbij was verweerder 1 aanwezig. De moeder van klager heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt mij of en zo ja hoe ik mij op dit verhoor heb voorbereid. Ik heb destijds samen met mijn man aangifte gedaan van de situatie waar wij in terecht zijn gekomen. Die aangifte heb ik voorafgaand aan dit verhoor nog even doorgenomen.”
De vader van klager heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt wat er is gebeurd met de aangifte die wij naar aanleiding van dit incident hebben gedaan tegen [de vrouw] en [de partner van de vrouw]. We hadden de indruk dat de politie wel begreep dat wij niet de agressor waren. De teamleider op bureau Zaandam (…) zei dat hij zou voorstellen er een depot van te maken. Wij hoefden ons geen zorgen te maken. Mijn vrouw en ik hebben een verklaring afgelegd dat wij bedreigd zijn in de auto, maar ik heb daar verder niets meer over gehoord.”
3.11 Op 24 september 2019 heeft een zitting bij de politierechter plaatsgevonden. Op die zitting heeft verweerder 1 het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities. Daarin staat onder meer: “Beide ouders van cliënt hebben ook aangifte gedaan bij de politie tegen [de vrouw], [de nieuwe partner van de vrouw] en [de moeder van de vrouw]. Ik heb begrepen dat deze zaken geseponeerd zijn.”
3.12 Klager is door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uur subsidiair 75 dagen hechtenis met aftrek voor bedreiging met zware mishandeling, gepleegd op 28 juli 2018 en tot het voldoen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij.
3.13 Op 31 oktober 2019 heeft klager verweerder 1 gevraagd om inzage in zijn digitale dossier. Op 12 en 14 november 2019 heeft klager verweerder 1 een rappel gestuurd. Bij e-mail van 15 november 2019 heeft een secretaresse van verweerder 1 klager stukken toegestuurd. Vervolgens heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klager en de secretaresse van verweerder 1 over volgens klager nog ontbrekende stukken in zijn dossier.
3.14 Op 19 november 2019 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder 1. Bij e-mail van diezelfde dag heeft een secretaresse van verweerder 1 klager onder meer geschreven: “Uw dossier is geschikt gemaakt om online te bekijken. (…) U komt via deze link [kantoornaam verweerder 1].dlexconnect.eu direct in het inlogveld.”
3.15 In het digitale dossier dat klager via de hiervoor genoemde link heeft ingezien, staan onder meer twee bestanden met de titels “Uitnodiging sepot gesprek OvJ-(…)” respectievelijk “Uitnodiging gesprek OvJ 11-9-2019-(…)”. Het gaat hier om twee brieven, waarin de huidige partner van de vrouw en de moeder van de vrouw als slachtoffers worden uitgenodigd voor een gesprek met de officier van justitie op 11 september 2019.
3.16 In het digitale dossier staat verder een piketmelding aan verweerder 1 in het kader van de Wet BOPZ van 17 september 2018. In die piketmelding staat de naam van de cliënt niet vermeld.
3.17 Eind november 2019 is klager overgestapt naar een andere advocaat, mr. P. Bij e-mail van 2 december 2019 heeft klager mr. P onder meer geschreven:
“Intussen heeft u mogelijk het dossier van mijn vorige strafadvocaat [verweerder 1] ontvangen. Zelf heb ik dit dossier op 19 november jl. voor het eerst inhoudelijk kunnen bekijken en is mij een aantal zaken opgevallen waarvan ik eerder niet op de hoogte was, en waarvan ik meen dat die nadere aandacht behoeven.
(…) Intussen weet ik niet zeker of er een termijn bestaat voor het aanhangig maken van een art. 12-procedure door mijn ouders. De aangifte van mijn ouders is, zoals pas op de zitting bleek, geseponeerd en zelf kan ik geen aangifte doen zolang de strafzaak tegen mij niet is afgehandeld.”
3.18 Bij e-mail van 4 december 2019 heeft verweerder 1 klager onder meer geschreven: “Ik heb een overname verzoek gehad van [mr. P]. (…) U bent in het bezit van het hele digitale dossier, dit kunt u aan hem overdragen.”
3.19 Klager heeft verweerder 1 hierop – eveneens op 4 december 2019 – verzocht het volledige dossier aan mr. P te sturen.
3.20 Bij e-mail van 11 december 2019 heeft mr. P klager gevraagd naar de datum van het sepot van de aangifte van de ouders van klager en naar de datum waarop zij daarvan in kennis zijn gesteld. Bij e-mail van eveneens 11 december 2019 heeft klager mr. P onder meer geschreven:
“Mijn ouders hebben nooit enig bericht ontvangen van het OM over het sepot. De datum van het sepot is mij evenmin bekend. [Verweerder 1] heeft het mij, voor zover ik mij herinner, ongeveer begin september jl. terloops mondeling medegedeeld tijdens ons overleg op zijn kantoor. Ik heb het toen meteen daarna (ook mondeling) aan mijn ouders gemeld. Echter, de eerste gelegenheid waar mijn ouders van het sepot hebben gehoord in een meer ‘formele’ setting was op de zitting van de politierechter op 24 september jl. tijdens het pleidooi van [verweerder 1].
Mij is niet bekend of er een schriftelijk stuk van het sepot bestaat of dat het mondeling (bijv. telefonisch) aan [verweerder 1] is medegedeeld door het OM.”
3.21 Op 23 december 2019 hebben de ouders van klager een klaagschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof Amsterdam ingediend. De griffie van het gerechtshof heeft de ouders van klager hierop meegedeeld dat uit het klaagschrift niet blijkt bij welk arrondissement de aangifte is ingediend, dat de beslissing van de officier van justitie niet is bijgevoegd en dat zonder deze informatie de klacht niet in behandeling kan worden genomen.
3.22 Bij e-mail van 5 februari 2020 heeft mr. P klager onder meer geschreven:
“Gisteravond ontving ik onderstaande reactie van [verweerder 1].
(…) De aangiftes van de ouders zijn door hun zelf gedaan. Ik was daar niet bij betrokken als advocaat. In mijn herinnering hebben ze een brief gestuurd naar politie of OM.”
3.23 Klager heeft mr. P hierop bij e-mail van 6 februari 2020 onder meer geschreven dat met verweerder 1 was afgesproken dat de ouders van klager de aangifte zouden formuleren, dat verweerder 1 de tekst samen met klager zou redigeren en dat verweerder 1 daarna de aangifte zou doorzenden naar het Openbaar Ministerie.
3.24 Bij e-mail van 4 maart 2020 heeft mr. P klager meegedeeld dat verweerder 1 hem inmiddels had bericht dat hij de aangiftes van de ouders van klager destijds in concept van klager heeft ontvangen, maar dat hij verder niet betrokken is geweest bij het doen van die aangiftes.
3.25 Op 8 mei 2020 hebben de ouders van klager aangifte gedaan tegen onder anderen de vrouw, haar nieuwe partner, de moeder van de vrouw en een politieman waarvan de naam onbekend is.
3.26 Op 2 december 2020 is klager in hoger beroep in de strafzaak vrijgesproken.
4 KLACHT VERWEERDER 1
4.1 De klacht over verweerder 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder 1 het volgende.
a) Verweerder 1 heeft willens en wetens relevante informatie (waaronder een aantal processtukken) voor klager achtergehouden, met als gevolg dat klager geen adequate verdediging heeft kunnen voeren in eerste aanleg, althans daarin ernstig is benadeeld.
b) Verweerder 1 heeft klager valse informatie gegeven waarmee hij gesuggereerd heeft dat een website die in werkelijkheid in beheer is van zijn eigen kantoor, het officiële schaduwdossier van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) zou bevatten.
c) Verweerder 1 heeft tegenbewijs voor klager verzwegen, onder meer door na te laten klager mee te delen dat uit een van de door verweerder 1 verrichte verhoren bij de rechter-commissaris naar voren is gekomen dat een politieagent die als een van de omstanders aanwezig was bij het incident op 28 juli 2018 een geweldsdelict heeft medegepleegd.
d) Verweerder 1 heeft, in strijd met de met hem gemaakte afspraken, verzuimd om een aangifte van de ouders van klager door te geleiden naar het OM.
e) Verweerder 1 heeft aan klager, aan de ouders van klager en op 24 september 2019 aan de politierechter valse informatie gegeven over de afhandeling van die aangifte, waarbij hij in strijd met de (hem bekende) waarheid heeft verkondigd dat de aangifte zou zijn geseponeerd.
f) Verweerder 1 heeft valsheid in geschrifte gepleegd door een processtuk zodanig aan te passen dat daarmee bij klager en de ouders van klager de onjuiste indruk is gewekt dat de aangifte van de ouders van klager zou zijn geseponeerd.
g) Verweerder 1 heeft aan de opvolgende en huidige advocaat van klager, mr. P, willens en wetens valse informatie over de aangifte gegeven.
h) Verweerder 1 heeft een onvolledig procesdossier aan mr. P gestuurd bij de overdracht van de zaak, waarbij hij een aantal processtukken uit het dossier heeft verwijderd zonder daarvan melding te maken.
i) Verweerder 1 heeft klager tegenstrijdige informatie gegeven over processtukken die door of vanwege het OM in het strafdossier zouden zijn ingebracht, die afkomstig zijn uit een procedure achter gesloten deuren van de familiekamer van de rechtbank.
j) Verweerder 1 heeft verzuimd klager te informeren over een BOPZ-procedure die kennelijk op enig moment tegen klager is gevoerd, en heeft stukken die op die procedure zien achtergehouden uit het strafdossier bij de overdracht aan mr. P.
5 KLACHT VERWEERDER 2
5.1 De klacht over verweerder 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder 2 het volgende.
k) Verweerder 2 heeft voor klager verzwegen dat verweerder 1 stukken voor klager achterhield.
l) Verweerder 2 heeft de lezing van verweerder 1 met betrekking tot het sepot van de aangifte van de ouders van klager ondersteund.
m) Verweerder 2 heeft zich bediend van ongepast taalgebruik tijdens een bespreking.
n) Verweerder 2 heeft de vertrouwelijkheid geschonden door in zijn antwoord op de klacht van klager melding te maken van hetgeen klager tijdens een bespreking zou hebben gezegd en daarmee gedragsregel 3 geschonden.
6 BEOORDELING
omvang hoger beroep 6.1 Klager heeft beroepsgronden gericht tegen het oordeel van de raad inzake de klachtonderdelen a), c) t/m h) j) en l). Tegen de beslissing op klachtonderdeel n) heeft klager geen beroepsgronden gericht en de klachtonderdelen b), i), k) en m) heeft hij in hoger beroep ingetrokken. Verweerder 1 heeft beroepsgronden gericht tegen de overwegingen van de raad inzake de klachtonderdelen d) en e).
preliminair verweer: toelaatbaarheid geluidsopnames?6.2 Klager heeft van de telefoongesprekken die hij met verweerder 1 heeft gevoerd op 19 en 22 oktober 2018 geluidsopnames gemaakt zonder de instemming van verweerder 1. Verweerder 1 heeft bezwaar gemaakt tegen het gebruik van die opnames. Verweerder 1 stelt zich op het standpunt dat het gebruik van die opnames als onrechtmatig is aan te merken en dat deze opnames geen deel mogen uitmaken van het klachtdossier. De vertrouwelijkheid van de dienstverlening door de advocaat verzet zich daartegen, aldus verweerder 1.
6.3 Het door klager als bewijsmiddel in het geding brengen van heimelijk opgenomen geluidsopnames van gesprekken met verweerder 1 is niet zonder meer ontoelaatbaar. Uitsluiting van dat bewijs is slechts gerechtvaardigd indien er sprake is van bijkomende omstandigheden. Naar het oordeel van het hof is van dergelijke bijkomende omstandigheden in dit geval geen sprake. De geluidsopnames zijn enkel gebruikt in het kader van deze klachtprocedure, niet is gebleken dat deze op een andere wijze openbaar zijn gemaakt. Vanzelfsprekend getuigt het van fatsoen, om de betrokken gesprekspartner vooraf te informeren over een voorgenomen opname, maar als dat achterwege blijft staat dat, bij afwezigheid van dergelijke bijkomende omstandigheden, aan het gebruik van die opname als bewijsmiddel in een tuchtprocedure niet in de weg. Het hof zal de ingediende producties dan ook niet van het bewijs uitsluiten en, waar nodig, bij zijn oordeelsvorming betrekken.
6.4 Het preliminaire verweer wordt verworpen.
overwegingen raad voor zover in hoger beroep nog van belang.
ten aanzien van verweerder 1
ad klachtonderdelen a), c) en h)6.5 De raad heeft op klachtonderdeel a) overwogen dat niet is gebleken dat verweerder 1 het proces-verbaal van het verhoor van de vrouw heeft achtergehouden dan wel de afgifte ervan heeft geweigerd. Verder is niet geconcretiseerd welke andere relevante informatie verweerder 1 voor klager zou hebben achtergehouden. Ten aanzien van klachtonderdeel c) heeft de raad overwogen dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door tijdens het verhoor van de vrouw niet door te vragen over de betrokken politieagent. Vermeend verzwegen tegenbewijs heeft klager onvoldoende geconcretiseerd. Dat verweerder 1 een onvolledig dossier heeft overgedragen heeft klager ook niet voldoende geconcretiseerd (klachtonderdeel h).
ad klachtonderdelen d), e), f) en g)6.6 Naar aanleiding van klachtonderdeel d) heeft de raad overwogen dat klager ervan uit mocht gaan dat verweerder 1 de aangifte van zijn ouders zou doorsturen naar het OM, hetgeen verweerder 1 niet heeft gedaan. Verweerder 1 heeft erkend dat hij in eerder stadium gezegd zou kunnen hebben de aangifte door te sturen maar later is hij daarvan teruggekomen. Verweerder 1 heeft dat evenwel niet schriftelijk bevestigd. Volgens de raad komt dat voor zijn rekening en risico.
6.7 Ten aanzien van klachtonderdeel e) heeft de raad vastgesteld dat het OM de aangifte niet heeft kunnen seponeren omdat de ouders van klager toen nog geen aangifte hadden gedaan. Vervolgens is overwogen dat het onzorgvuldig van verweerder 1 is geweest dat hij heeft medegedeeld aan klager en zijn ouders en ter zitting van 24 september 2019 van de politierechter heeft verklaard dat de aangifte van de ouders was geseponeerd zonder dit zelf na te gaan. Verweerder 1 heeft uit de verhoren van de ouders redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat een aangifte van de ouders van klager was geseponeerd. Verder acht de raad het op voorhand niet aannemelijk dat verweerder 1 de namen van bestanden in het digitale dossier doelbewust heeft gewijzigd om de indruk te wekken dat de aangifte van de ouders van klager was geseponeerd (klachtonderdeel f). Klager heeft naar het oordeel van de raad geen begin van bewijs van zijn stellingen bijgebracht. Gelet op hetgeen de raad heeft overwogen ten aanzien van de klachtonderdelen e) en f) heeft de raad geen aanleiding gezien om een door klager verzochte officier van justitie als getuige te horen. Het is de raad verder niet gebleken dat verweerder 1 willens en wetens onjuiste informatie aan mr. P heeft verstrekt over de aangifte van klagers ouders (klachtonderdeel g).
ad klachtonderdeel j)6.8 Ten aanzien van klachtonderdeel j) heeft de raad overwogen dat klager, tegenover het verweer van verweerder 1, dit klachtonderdeel niet nader heeft onderbouwd. De raad heeft dan ook niet kunnen vaststellen of verweerder 1 klager heeft verzuimd te informeren over een tegen hem gevoerde BOPZ-procedure.
ten aanzien van verweerder 26.9 Ten aanzien van de klachtonderdeel l) heeft de raad overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder 2, gelet op diens betwisting van de stelling van klager, de lezing van verweerder 1 met betrekking tot het sepot heeft ondersteund.
beroepsgronden van klager6.10 De eerste beroepsgrond van klager richt zich tegen het oordeel van de raad dat verweerder 1 geen relevante informatie heeft achtergehouden (de klachtonderdelen a), c) en h)). Volgens klager heeft verweerder 1 ten onrechte voor hem verzwegen dat een van de buren die door de vrouw waren opgetrommeld bij het terugbrengen van de zoon bij de politie werkte. Dat heeft de vrouw als getuige verklaard, maar was bij klager niet bekend. De raad heeft volgens klager ten onrechte overwogen dat het voor hem niet relevant zou zijn om de vrouw verder te bevragen over de betrokkenheid van de politieman bij het incident waarvoor klager is vervolgd. Als verweerder 1 hem volledig had geïnformeerd over de hoedanigheid van deze buurman, had hij meteen aangifte kunnen doen tegen de politie en had hij de wens geuit om de vrouw nader te horen. Verweerder 1 was ervan op de hoogte dat de strafvervolging van klager invloed had op de omgang met zijn kind en dat klager alles wilde weten wat een ander licht op de gebeurtenissen van 28 juli 2018 kon werpen.
6.11 De tweede beroepsgrond van klager richt zich tegen de overwegingen van de raad ten aanzien van het niet doorsturen van de aangifte van zijn ouders naar het OM in strijd met de daartoe gemaakte afspraak (klachtonderdelen d), e), f) en g)). Volgens klager heeft de raad in r.o. 5.16 op een onbegrijpelijke wijze overwogen wat verweerder uit de verhoren van zijn ouders bij de rechter-commissaris op 5 maart 2019 heeft kunnen afleiden. Uit het getuigenverhoor van de ouders van klager kan immers niets worden afgeleid over de aangifte van zijn ouders en een vermeend ‘sepot’ daarvan. Verder heeft klager gemotiveerd aangevoerd dat de verklaring van verweerder 1, dat hij verkeerd kan hebben begrepen tijdens die verhoren dat de aangifte was geseponeerd, ongeloofwaardig en tegenstrijdig is, gelet op het tijdsverloop en de inhoud van de verhoren. Met verweerder 1 is noch door klager noch door zijn ouders gesproken over een sepotbeslissing. Het is onbegrijpelijk hoe verweerder heeft kunnen begrijpen dat de aangifte van klagers ouders zou zijn geseponeerd. De raad is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan de tegenstrijdige verklaringen die verweerders op de zitting van 12 maart 2021 hebben afgelegd. Verder heeft de raad in r.o. 5.18 ten onrechte overwogen dat klager geen begin van bewijs zou hebben geleverd dat verweerder 1 valsheid in geschrifte heeft gepleegd. In eerste aanleg heeft klager verwezen naar screenshots waaruit het bewijs blijkt.
6.12 De derde beroepsgrond van klager richt zich tegen de overwegingen van de raad over klachtonderdeel j). De raad heeft zijn verwijt tegen verweerder 1 te letterlijk opgevat. Klager verwijt verweerder 1 dat hij onjuiste informatie over de BOPZ-procedure heeft gegeven en dat hij de vertrouwelijkheid heeft geschonden jegens een andere cliënt. Verweerder is onzorgvuldig omgegaan met klagers dossier.
6.13 De vierde beroepsgrond van klager richt zich tegen de overweging van de raad dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder 2 verweerder 1 is bijgevallen in zijn uitlatingen over het sepot van de aangifte van zijn ouders. Klager handhaaft zijn klacht en wijst erop dat verweerder 2 ter zitting van 12 maart 2021 heeft erkend dat hij, verweerder 2, bij drie gesprekken in september 2019 aanwezig is geweest waar de aangifte van de ouders aan de orde is gekomen. Hieruit moet worden afgeleid dat verweerder 2 verweerder 1 heeft bijgevallen over uitlatingen van verweerder 1 over de aangifte van zijn ouders.
6.14 In hoger beroep heeft klager zijn verzoek om de toenmalig officier van justitie en portefeuillehouder VIK Haarlem als getuige te doen horen, herhaald.
beroepsgronden verweerder 16.15 Verweerder 1 heeft beroepsgronden gericht tegen de overwegingen van de raad waarbij de klachtonderdelen d) en e) gegrond zijn verklaard. Uit zijn toelichting volgt dat verweerder 1 zich op het standpunt stelt dat:a) klager er niet van mocht uitgaan dat hij de verklaringen van zijn ouders als aangifte zou doorsturen naar het OM omdat die afspraak nooit is gemaakt;b) een beter alternatief voorhanden was, namelijk het oproepen van de ouders als getuigen;c) het besluit om de aangiften van de ouders niet door te sturen aan het OM in het geheel van de strafzaak geen belangrijke strategische beslissing was die had moeten worden vastgelegd. Er is niets onherroepelijks gebeurd wat niet op een later moment kon worden hersteld;d) de ouders en klager, van wie klager en zijn vader ervaren juristen zijn, zelf aangifte konden doen op ieder moment;e) verweerder de advocaat van klager was en niet van de ouders;f) het niet doorsturen van de aangifte geen enkel effect had op de verdenking tegen klager;g) verweerder nooit betrokken is geweest bij het doen of doorsturen van aangiften van de ouders van klager en hij dan ook geen enkele betrokkenheid heeft bij een eventueel sepot daarvan. Hij heeft informatie daarover dus ook niet aan de ouders van klager meegedeeld.
maatstaf6.16 Het hof hanteert bij de beoordeling van de onderhavige zaak als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
6.17 Het hof ziet aanleiding eerst de eerste en derde beroepsgrond van klager te behandelen. De overige beroepsgronden van klager lenen zich voor een gezamenlijke behandeling met de beroepsgronden van verweerder 1 tegen de klachtonderdelen d) en e).
ad klachtonderdelen a), c) en h): achterhouden van relevante informatie6.18 Als verweer (in eerste aanleg) heeft verweerder 1 aangevoerd dat de voor de rechter-commissaris gehouden getuigenverhoren uitgebreid met klager zijn besproken en dat de verdedigingsstrategie was aan te tonen dat de vrouw bij het terugbrengen van de zoon personen om zich heen had verzameld en dat de auto van klager was ingesloten. In de pleitnota die verweerder ook met klager heeft besproken en in concept heeft toegestuurd staat ook (bij incident 3) dat de vrouw familie en vrienden had opgetrommeld, welke ook allemaal aanwezig waren en de weg blokkeerden zodat klager niet kon wegrijden. Toen de vrouw dat in haar verklaring bevestigde, was er voor verweerder 1 geen aanleiding om door te vragen over wat de buurman bij de politie deed en wat zijn rol en betrokkenheid op 28 juli 2018 was.
6.19 Klager heeft (ook in hoger beroep) niet voldoende weersproken dat de inhoud van de getuigenverhoren, de te voeren strategie in de strafzaak en de pleitnota met hem zijn besproken. Ook indien – zoals klager heeft gesteld en verweerder 1 niet in de vereiste concrete zin heeft betwist – niet met klager is besproken dat de vrouw als getuige heeft verklaard dat één van de opgetrommelde buren iets bij de politie deed, kan verweerder 1 daarvan niet een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dat de bij het incident aanwezige buurman ook politieman is en dat dat voor klager een belangrijk gegeven was (voor zijn familiezaak en voor het doen van aangifte) en dat verweerder dat had moeten begrijpen, heeft klager niet aangetoond en evenmin is dat het hof op andere wijze gebleken. Het enkele feit dat (de uitkomst van) de strafzaak relevant was voor de familiezaak en dat verweerder dat wist, is daarvoor ontoereikend. Het hof ziet niet in dat (verweerder had moeten begrijpen dat) het voor de behandeling van de strafzaak relevant was wat het beroep van de aanwezige buurman (politieman) was. Zijn aanwezigheid bij het terugbrengen van de zoon en dat hij daarvoor door de vrouw was benaderd, kon worden aangetoond. Het hof is van oordeel dat er voor verweerder 1, gelet op de besproken strategie, geen reden was om tijdens het getuigenverhoor door te vragen over de aanwezigheid van de bedoelde buurman en zijn rol.
6.20 De beroepsgrond van klager tegen het oordeel over de klachtonderdelen a), c) en h) faalt. De klachtonderdelen zijn ongegrond.
ad klachtonderdeel j): BOPZ-stukken in het dossier6.21 Het hof kan niet vaststellen of verweerder klager onjuiste informatie heeft verschaft over een BOPZ-procedure. Verweerder 1 heeft in eerste aanleg toegelicht dat er bij het inscannen van het dossier waarschijnlijk een leeg BOPZ-formulier per ongeluk mee is gescand. Klager heeft in beroep aangevoerd dat het geen leeg document was maar een piketmelding met een link. Wat daar van zij, niet is gebleken dat het betreffende BOPZ-formulier als zodanig onjuist is. Het was echter niet relevant voor klager. Dat het betreffende BOPZ-formulier bij klager is terechtgekomen komt voor rekening van verweerder 1 maar is, gelet op zijn toelichting (het per ongeluk mee inscannen), van onvoldoende gewicht om het tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten.
6.22 Het verwijt dat verweerder 1 zijn geheimhoudingsplicht jegens de echte BOPZ-client heeft geschonden door het formulier bij klager terecht te laten komen is nieuw in hoger beroep. Dat verwijt laat het hof dan ook buiten behandeling. In hoger beroep is geen plaats voor nieuwe verwijten (klachten). Die moeten immers op grond van artikel 46 c lid 1 Aw bij de deken worden ingediend. Overigens heeft klager ook niet het vereiste eigen rechtstreeks belang bij dit verwijt.
6.23 De beroepsgrond over de BOPZ-stukken faalt en het hof laat het nieuwe verwijt buiten behandeling.
ad klachtonderdeel d): de aangifte van de ouders van klager6.24 Partijen verschillen van mening over wat er is afgesproken wat er met de aangifte van de ouders zou gebeuren.
6.25 Klager heeft gesteld dat verweerder 1 heeft toegezegd dat hij de aangifte van de ouders van klager, waarin verweerder 1 diverse wijzigingen had voorgesteld, zou doorsturen naar het OM. Klager heeft in dit verband verwezen naar de door hem opgenomen telefoongesprekken (met specifieke verwijzing naar passages met vindplaats in minuten) waarin duidelijk te horen zou zijn dat verweerder 1 zegt dat “hij hem (de aangifte) doorstuurt naar het OM”. In hoger beroep heeft klager zijn stellingen gehandhaafd.
6.26 Verweerder 1 heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ontkend een dergelijke toezegging te hebben gedaan. Hij heeft betwist dat klager ervan uit mocht gaan dat de verklaringen van zijn ouders als aangifte door hem zouden worden doorgestuurd. Klager heeft de door hem heimelijk opgenomen gesprekken uit de context gehaald, er zijn toen geen knopen doorgehakt over de te varen koers. Daarbij was een beter alternatief voor het doen van aangifte voorhanden, namelijk het oproepen van de ouders als getuigen. Verweerder 1 heeft geen rechtsbijstand verleend aan de ouders van klager. Verweerder 1 heeft in dit verband ook gesteld dat de ouders van klager zelf aangifte konden doen.
6.27 Gebleken is dat bij de mondelinge behandeling van de klacht bij de raad aan verweerder 1 de door klager aangehaalde passages over de gestelde toezegging van het doorsturen van de aangifte van de ouders van klager zijn voorgehouden. De raad had de geluidsopnames zelf afgeluisterd. Daarop heeft verweerder 1 vervolgens verklaard: “Ik zal zeker gezegd hebben dat ik de aangifte van de ouders van klager zou doorsturen, ik heb later met klager besproken dat ik dat toch niet zou doen omdat zijn ouders waren opgeroepen als getuige. Ik heb dat ook met klager besproken en dat is ook heel logisch omdat het vaste praktijk is. Dat ik het met klager heb besproken blijkt ook uit het feit dat ik de aangifte niet verstuurd heb. Ik heb op meerdere momenten met klager besproken dat ik de aangifte niet zou doorsturen”.
6.28 Het hof stelt vast dat de stellingen van verweerder 1 in hoger beroep niet overeenkomen met hetgeen hij bij de raad van discipline bij de mondelinge behandeling heeft verklaard. Het hof overweegt verder dat de klager zijn stelling dat verweerder 1 de aangifte van zijn ouders zou doorsturen deugdelijk heeft onderbouwd door te verwijzen naar de passages in de telefoongesprekken waarin verweerder 1, naar ook het hof heeft vastgesteld, (herhaaldelijk) zegt dat hij de aangifte zal doorsturen naar het OM. Vast staat verder dat verweerder 1 naar aanleiding van de concepten van de aangifte commentaar heeft geleverd en daarover met klager overleg heeft gehad. Klager heeft op 19 en daarna opnieuw op 21 oktober 2018 concepten van de aangifte van zijn ouders aan verweerder 1 gezonden, met het verzoek daarnaar te kijken, en vervolgens heeft hij (onweersproken) op 22 oktober 2018 de definitieve aangifte aan verweerder 1 gemaild. Op deze laatste e-mail heeft verweerder 1 niet gereageerd, ook niet met een kort bericht dat hij ervan uitging dat de ouders van klager de aangifte zouden doen. Dat klager zijn toezegging uit de context zou hebben gehaald heeft verweerder 1 niet nader toegelicht. Het hof gaat er dan ook van uit dat verweerder 1 aan klager heeft toegezegd dat hij de aangifte van zijn ouders zou doorsturen naar het OM en dat klager er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat verweerder 1 dat ook zou doen.Verweerder 1 heeft bij de raad verklaard dat hij met klager na de (opgenomen) toezeggingen heeft besproken om de aangifte toch niet door te sturen omdat de ouders van klager als getuigen zouden worden opgeroepen. Verweerder 1 heeft echter, tegenover de betwisting door klager, niet duidelijk gemaakt wanneer hij dat heeft gedaan. Bij de raad heeft verweerder 1 verklaard dat hij één concrete herinnering heeft aan het gesprek met klager waarin hij heeft gezegd dat het doen van aangifte niet handig is. Verweerder 2 was volgens hem ook bij dat gesprek. Verweerder 2 heeft in dat verband bij de raad verklaard dat hij kan beamen dat verweerder 1 met klager heeft besproken dat hij de aangifte van de ouders van klager niet zou doorsturen. Het hof wijst er echter op dat verweerder 2 slechts een tweetal bespreking tussen klager en verweerder 1 in september 2019 heeft bijgewoond. Gelet op de eigen stelling van verweerder 1 dat hij de aangifte niet zou doorsturen omdat de ouders ook als getuigen zou worden gehoord (wat is gebeurd op 5 maart 2019), is het niet aannemelijk dat verweerder 1 in september 2019 zou hebben gezegd dat hij de aangifte niet zou versturen. Het hof gaat aan de bij de raad gegeven toelichting dan ook voorbij. Ook in hoger beroep kon verweerder 1 desgevraagd geen duidelijk antwoord geven op de vraag wanneer hij tegen klager zou hebben gezegd dat hij de aangifte niet zou doorsturen. Ook verweerder 2 bleek in hoger beroep minder stellig in zijn verklaring dat hij kon beamen wat verweerder 1 in september 2019 over de aangifte heeft gezegd. Het hof verwerpt het verweer dat de toezegging is herroepen dan ook.
6.29 Nu verweerder 1 in strijd met zijn toezegging de aangifte van de ouders niet heeft doorgestuurd is klachtonderdeel d) geheel gegrond. De beroepsgrond van verweerder 1 faalt. Het verzoek van klager om over het insturen van de aangifte van zijn ouders de betrokken officier van justitie te horen zal worden afgewezen omdat het voor beoordeling van dit klachtonderdeel niet meer van belang is.6.30 Overigens, als verweerder 1 wel zou hebben besproken dat hij de aangifte toch niet zou doorsturen, had het op zijn weg gelegen dat duidelijk en schriftelijk aan klager te communiceren, hetgeen hij ook heeft nagelaten. Hij had moeten begrijpen dat dat voor klager belangrijke informatie was. Verweerder heeft zich immers ook inhoudelijk bemoeid met de tekst van de aangifte van de ouders. Gelet daarop kan het hof verweerder 1 niet volgen in zijn stelling dat de aangifte niet van strategisch belang was en dus niet schriftelijk hoefde te worden vastgelegd dat hij de aangifte (bij nader inzien) toch niet zou doorsturen.
ad klachtonderdelen e) en f): sepot van de aangifte van de ouders?6.31 Verweerder 1 heeft betwist dat hij aan klager en zijn ouders heeft medegedeeld dat de aangifte van de ouders was geseponeerd. De raad heeft dat ten onrechte vastgesteld in r.o. 5.16. Verweerder 1 heeft uit de verhoren van de ouders van klager begrepen dat zij zelf de aangiftes hadden doorgezet en dat die waren geseponeerd. Dat de aangiftes waren doorgezet, heeft verweerder 1 afgeleid uit de verklaring van de moeder van klager die had verklaard de aangifte voorafgaand aan het verhoor te hebben doorgenomen en uit de vraag van de rechter-commissaris aan de vader van klager over wat er is gebeurd met de aangifte die de ouders naar aanleiding van het incident hebben gedaan tegen de vrouw en haar nieuwe partner. Volgens verweerder 1 kunnen de verklaringen van de ouders geen betrekking hebben op een aangifte tegen hen om dat die er niet was. Een eventueel sepot kan dus alleen betrekking hebben op hun aangifte. Verweerder 1 had geen reden aan de juistheid van de verklaringen van de ouders te twijfelen.
6.32 Klager heeft aangevoerd dat hij het ongeloofwaardig vindt dat verweerder 1 uit de verklaringen van zijn ouders heeft begrepen dat hun aangifte was geseponeerd.
6.33 Het hof overweegt dat verweerder 1 in zijn pleitnota van 24 september 2019 heeft opgenomen dat hij had begrepen dat de aangifte van de ouders tegen de vrouw, haar nieuwe partner en ex-schoonmoeder van klager was geseponeerd. Die informatie is onjuist, omdat er op dat moment geen aangifte door de ouders was gedaan en dus ook niet kon zijn geseponeerd. Het hof kan verweerder 1 niet volgen in zijn stelling dat hij uit de verklaringen van de ouders kon afleiden dat hun aangiftes waren geseponeerd. Het depot (moet zijn sepot, hof) waar de vader van klager over verklaart, lijkt veeleer te slaan op een aangifte tegen klager en zijn ouders. Immers de vader van klager heeft verklaard dat de politie wel begreep dat de ouders niet de agressor waren en dat de teamleider op Bureau Zaandam zei dat hij er een ‘depot’ van zou maken. De ouders hoefden zich geen zorgen te maken, aldus de verklaring van de vader van klager. Dat laatste duidt volgens het hof op een sepot richting de ouders van klager in plaats van een sepot van hun aangifte. Voordat hij zich zou hebben gewaagd aan een mededeling over een sepot van de aangifte van de ouders in zijn pleitnota, had verweerder bij klager of zijn ouders navraag moeten doen of hij uit hun verklaringen een juiste conclusie had getrokken. Het is niet gebleken dat verweerder dat heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook niet zorgvuldig gehandeld. Daarbij was de mededeling dat hij begrepen had dat de aangifte van de ouders was geseponeerd niet in het belang van klager. Het maakte zijn positie in de strafzaak niet sterker; klager had er immers belang bij dat met zoveel mogelijk bewijs de vrouw en haar nieuwe partner als de agressor werden beschouwd. De mededeling over het sepot van die aangifte deed daar afbreuk aan. In zoverre is klachtonderdeel e) gegrond. Dat verweerder bewust onjuiste informatie heeft opgenomen in zijn pleitnota, is het hof niet gebleken. Voor zover klachtonderdeel e) daar op ziet, is het dan ook ongegrond. Het hof zal anders dan de raad klachtonderdeel dan ook gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaren. In zoverre heeft het beroep van verweerder succes.
6.34 Verder is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder valsheid in geschrifte heeft gepleegd door - naar het hof begrijpt: - in het digitale procesdossier bestandsnamen zodanig aan te passen dat bij klager en zijn ouders de onjuiste indruk is gewekt dat de aangifte van zijn ouders zijn geseponeerd. Verweerder heeft aangevoerd dat hij klager via een link het hem beschikbare digitale dossier ter beschikking heeft gesteld. Daarin zaten volgens verweerder twee door het OM verstrekte digitale bestanden met als titel: “Uitnodiging voor sepotgesprek van 14 augustus”. Het betroffen brieven voor een slachtoffergesprek met de nieuwe partner van de vrouw en haar moeder. Klager heeft gesteld dat verweerder die bestandsnamen heeft aangepast om te verhullen dat hij de aangifte van zijn ouders nimmer naar het OM heeft gestuurd. Klager heeft in dat verband screenshots van het digitale dossier overgelegd. Het hof kan klager evenwel niet volgen. Uit de overgelegde screenshots kan niet worden afgeleid dat er sprake is geweest van, zoals klager stelt, een handmatige aanpassing van bestandsnamen. Verweerder heeft toegelicht dat de bestandsnaam door het OM is aangebracht. Het hof heeft geen reden aan die toelichting te twijfelen. Het aanpassen van een bestandsnaam zonder de inhoud van het bestand aan te passen is ook niet een geschikt middel om bij klager of zijn ouders een onjuiste indruk te wekken. Aan nader onderzoek op dit punt, zoals door klager gewenst door het horen van de betrokken officier van justitie of er interactie is geweest tussen haar en verweerder 1, ziet het hof geen aanleiding. Klachtonderdeel f is dan ook ongegrond. De beroepsgrond van klager faalt.ad klachtonderdeel l): handelen van verweerder 2 6.35 Klager heeft in hoger beroep gesteld dat uit de erkenning van verweerder 2 bij de raad, dat met klager is besproken dat verweerder 1 de aangifte van zijn ouders niet zou versturen, kan worden afgeleid dat hij in september 2019 de lezing van verweerder 1 over het sepot van de aangifte van zijn ouders heeft ondersteund.6.36 Verweerder 2 heeft in hoger beroep aangegeven dat hij zich bij de raad niet zo stellig heeft uitgelaten. Volgens hem is de aangifte tegen de ouders terloops aan de orde gekomen bij een van de besprekingen in september 2019, waarbij hij aanwezig was. Van de aangifte en een sepot wist hij niks.6.37 Het hof is van oordeel dat uit hetgeen verweerder 2 bij de raad heeft verklaard niet de conclusie kan worden getrokken dat verweerder 2 verweerder 1 is bijgevallen inzake een sepot. Onweersproken is dat verweerder 2 bij de besprekingen zat vanwege zijn kennis over de wegenverkeerswet en zich verder niet bezig hield met de strafzaak van klager. Aan een eventueel stilzwijgen van verweerder 2 ter zake uitlatingen van verweerder 1 kunnen om die reden niet de gevolgen worden verbonden die klager eraan verbindt. Klager heeft zijn klacht dan ook onvoldoende onderbouwd. Het klachtonderdeel is ongegrond. De hierop slaande beroepsgrond faalt.slotsom6.38 De beroepsgronden van klager falen. Het beroep van verweerder slaagt voor zover het ziet op het gedeeltelijk ongegrond zijn van klachtonderdeel e. Voor het overige faalt ook het beroep van verweerder 1.maatregel6.39 Verweerder 1 heeft zich ingelaten met de inhoud van de aangifte van de ouders van klager en heeft toegezegd aan klager dat hij die aangifte zou doorsturen naar het OM. Die toezegging is verweerder 1 niet nagekomen. Verweerder 1 heeft in beroep aangevoerd dat het in strijd met de professionele standaard is om een aangifte voor getuigen à décharge te verzorgen terwijl hij ook optreedt voor de verdachte. Het hof acht het dan ook onbegrijpelijk en laakbaar dat verweerder 1 die toezegging heeft gedaan en vervolgens, zonder daarover met klager te communiceren, de toezegging niet is nagekomen. Vervolgens heeft verweerder 1 niet zorgvuldig gehandeld door al te lichtvaardig (zonder navraag) in zijn pleitnota op te nemen dat hij had begrepen dat de aangifte van de ouders was geseponeerd. Hij heeft daarbij moeten begrijpen welk belang die aangifte had voor klager. De uitkomst van de strafzaak was immers – naar verweerder wist – cruciaal voor de omgang met zijn nog jonge zoon, met wie hij op de dag van het incident voor het eerst sinds lange tijd weer omgang had, na zulks in een kort geding tegen de vrouw te hebben afgedwongen. Gelet op de aard en de ernst van beide verwijten is het hof van oordeel dat verweerder 1 niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Naar het oordeel van het hof kan in dit geval niet worden volstaan met een zakelijke terechtwijzing in de vorm van een waarschuwing maar is een berisping op zijn plaats.In zoverre zal de beslissing van de raad, naast het gedeeltelijk ongegrond verklaren van klachtonderdeel e), ook worden vernietigd.proceskosten inzake 2101486.40 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder 1 op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;c) € 1.000,- kosten van de Staat.
In afwijking van de richtlijn zal het hof verweerder 1 niet veroordelen in de kosten van de gemachtigde van klager die ter zitting aanwezig was. Klager heeft zelf alle processtukken opgesteld en het woord gevoerd. Naar eigen zeggen was de gemachtigde slechts aanwezig omdat klager niet alleen wilde verschijnen.
6.41 Verweerder 1 moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing een rekeningnummer schriftelijk aan verweerder 1 door.
6.42 Verweerder 1 moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
proceskosten inzake 2101496.43 In deze zaak blijft een proceskostenveroordeling achterwege omdat het beroep van klager tegen verweerder 2 niet slaagt en de klachtonderdelen tegen verweerder 2 ongegrond blijven.
7 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
7.1 vernietigt de beslissing van 12 april 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-875/A/NH en 20-876/A/NH, voor zover klachtonderdeel e) gegrond is verklaard en aan verweerder 1 van een waarschuwing is opgelegd;
en doet opnieuw recht:
7.2 verklaart klachtonderdeel e) gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;
7.3 legt aan verweerder 1 de maatregel van berisping op;
7.4 bekrachtigt de beslissing van 12 april 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-875/A/NH en 20-876/A/NH, voor het overige;
7.5 wijst af het verzoek om getuigen te doen horen;
7.6 veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van€ 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
7.7 veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mrs. J. Blokland, voorzitter, A.A.H. Zegers, T.E. van der Spoel, G.C. Endedijk en A.P. Wessels, leden, in tegenwoordigheid van L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 21 januari 2022.