Home

ECLI:NL:TAHVD:2023:116 Hof van Discipline 10-07-2023 220168220169

ECLI:NL:TAHVD:2023:116 Hof van Discipline 10-07-2023 220168220169

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
10 juli 2023
Datum publicatie
31 juli 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:116
Zaaknummer
220168

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging beslissing raad. De klacht is niet-ontvankelijk. Geen sprake van schending van ne bis in idem-beginsel. Ook kent het tuchtrecht geen (wettelijke) verplichting op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een advocaat te concentreren en deze tegelijkertijd in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Hoewel het wenselijk is dat een klager zijn klachten zo veel mogelijk bundelt, bestaat daartoe geen verplichting. Dit laat echter onverlet dat in een concreet geval het indienen van een opvolgende klacht in strijd kan komen met de beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht. Daarvan is in dit geval sprake.

Uitspraak

Beslissing van 10 juli 2023

in de zaken 220168 en 220169

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

mr. [X] (in de zaak 220168)

en

mr. [Y] (in de zaak 220169)

verweerders

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) van 9 augustus 2021 in de zaken 21-483/AL/MN en 21-484/AL/MN. De voorzitter heeft de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet in alle onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft bij beslissing van 25 april 2022 het verzet tegen de voorzittersbeslissing gegrond verklaard en de klacht niet-ontvankelijk verklaard.

1.2 De voorzittersbeslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:261 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. De beslissing van de raad is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:111 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing van de raad is op 25 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

- de stukken van de raad;

- het verweerschrift van verweerders.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 mei 2023. Daar zijn mr. M. S. namens klaagster en verweerders verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft een volmacht overgelegd. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de gemachtigde van klaagster aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

​​​​​​​3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

​​​​​​​3.2 Mevrouw Van B. was in 2017 en 2018 een van de managing partners van Partner in C. B.V. (hierna: PiC). Zij verrichte haar werkzaamheden door middel van klaagster. Mevrouw Van B. is indirect bestuurder en indirect aandeelhouder van klaagster.

​​​​​​​3.3 In augustus 2018 is de samenwerking tussen klaagster en PiC niet minnelijk geëindigd. Klaagster heeft vervolgens in 2019 een civiele procedure tegen onder meer PiC aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Verweerders stonden PiC c.s. in die procedure bij.

​​​​​​​3.4 In voornoemde procedure heeft klaagster bij dagvaarding van 22 maart 2019 onder meer vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten gevorderd.

​​​​​​​3.5 Op 24 juli 2019 hebben verweerders een conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie bij de rechtbank ingediend en daarbij als productie 17 een brief van klaagster aan V.L. van 1 maart 2018 overgelegd. In de conclusie van antwoord van 24 juli 2019 hebben verweerders namens hun cliënten betwist dat klaagster buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt.

​​​​​​​3.6 Op 1 mei 2020 heeft onder meer klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerders. Op 23 juli 2020 en 4 augustus 2020 is de klacht aangevuld. De klacht had onder meer betrekking op genoemde conclusie van antwoord, in het bijzonder over de daaraan gehechte productie 20 (hierna ook: de eerste klacht).

​​​​​​​3.7 De rechtbank heeft op 9 september 2020 eindvonnis gewezen en de door klaagster gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. Op 4 december 2020 heeft klaagster hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

​​​​​​​3.8 Op 7 maart 2021 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht over verweerders ingediend. (hierna ook: de tweede klacht)

​​​​​​​3.9 Bij beslissing van 28 juni 2021 heeft de voorzitter van de raad de eerste (in 3.6 genoemde) klacht over verweerders kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 25 april 2022 heeft de raad het hiertegen ingediende verzet ongegrond verklaard. De voorzittersbeslissing in die zaak is op tuchtrecht.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:TADRARL:2021:144 en de beslissing van de raad onder ECLI:NL:TADRARL:2022:108.

4 KLACHT

4.1 De (tweede) klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerders het volgende.

a) Verweerders hebben bij de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, die zij op 24 juli 2019 bij de rechtbank hebben ingediend, als productie 17 (civiel-, straf- en persoonsgegevensrechtelijk) kenbaar onrechtmatig verkregen informatie overgelegd, waarmee zij in strijd hebben gehandeld met artikel 10a lid 1 onder d Advocatenwet en gedragsregel 1.

b) Verweerders hebben in strijd met gedragsregels 6 en 8 kenbaar en bewust een onware stelling geponeerd in de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, namelijk de betwisting dat klaagster incassokosten heeft gemaakt, terwijl deze incassokosten met producties werden gevorderd in de op 22 maart 2019 namens klaagster betekende dagvaarding.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

5.1 De voorzitter heeft de tweede klacht op grond van het ne bis in idem beginsel op 9 augustus 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De raad oordeelde op 25 april 2022 op het daartegen ingestelde verzet dat de voorzitter tot een onjuist oordeel is gekomen door uit te gaan van schending van het ne bis in idem-beginsel. De raad is, net als klaagster, van oordeel dat aan de onderhavige (tweede) klacht andere feiten ten grondslag liggen dan die waarover werd beslist in de zaken 21-146/AL/MN en 21-147/AL/MN (de eerste klacht). De raad verklaarde daarom het verzet gegrond, maar de raad heeft klaagster alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar tweede klacht omdat klaagster in dit geval heeft verzaakt om haar klachten over het optreden van verweerders in één keer aan de deken, en daarmee aan de raad, voor te leggen. Daartoe overwoog de raad dat, alhoewel een concentratie van klachten geen algemeen geldend beginsel in het tuchtrecht is, van klaagster mocht worden verwacht dat zij efficiënt en op voor verweerders (en de raad) minst belastende wijze een klachtprocedure zou voeren. Dat klaagster dit niet heeft gedaan klemt temeer, omdat aan klaagster in de eerste klachtprocedure tegen verweerders tot tweemaal de mogelijkheid is geboden om nog aanvullende klachten aan te voeren. Klaagster heeft geen andere reden voor het beginnen van deze tweede klachtprocedure (over hetzelfde feitencomplex) aangevoerd dan dat zij bij nader inzien ook over die feiten wenste te klagen. Dit late klagen is naar het oordeel van de raad niet verschoonbaar.

beroepsgronden

​​​​​​​5.1 Klaagster heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad:

1. ten onrechte heeft de raad, ondanks de overweging dat een concentratie van klachten geen algemeen geldend beginsel in het tuchtrecht is, geoordeeld dat klaagster in dit geval heeft verzaakt haar klachten in één keer voor te leggen. Daarvoor moet een wettelijke grondslag zijn, die ontbreekt.

2. de stelling dat “van klaagster [mocht] worden verwacht dat zij efficiënt en op voor verweerders (en de raad) minst belastende wijze een klachtprocedure zou voeren” miskent dat klagers geen daartoe strekkende verplichting of verantwoordelijkheid hebben.

3. onjuist is ook dat “aan klaagster in de eerste klachtprocedure tegen verweerders tot tweemaal de mogelijkheid is geboden om nog aanvullende klachten aan te voeren”, omdat het initiatief om de klachten aan te vullen van klaagster is uitgegaan.

4. ten onrechte heeft de raad overwogen dat klaagster “geen reden voor het beginnen van deze tweede klachtprocedure (over hetzelfde feitencomplex) [heeft] aangevoerd dan dat zij bij nader inzien ook over die feiten wenste te klagen”. Het onderwerp van de klacht kwam pas later op als relevant, heeft niets van doen met hetzelfde feitencomplex en evenmin met een gedraging van verweerders waarover eerder is geklaagd. De in deze klachtprocedure gebruikte feiten van de eerste klachtprocedure bevinden zich bovendien niet in het dossier van deze tweede klachtprocedure.

verweer in beroep

​​​​​​​5.2 Op het verweer in beroep zal, voor zover nodig, hierna worden ingegaan.

beoordeling door het hof

​​​​​​​5.3 Het gaat in deze zaak om het oordeel van de raad over de ontvankelijkheid van de tweede klacht.

​​​​​​​5.4 Het hof stelt voorop dat de tweede, op 7 maart 2021 ingediende, klacht niet gelijk is aan de eerste, op 1 mei 2020 door klaagster ingediende (en op 23 juli 2020 en 4 augustus 2020 aangevulde) klacht. De raad heeft daarom terecht overwogen dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel. Ook is de raad er terecht vanuit gegaan dat het tuchtrecht geen (wettelijke) verplichting kent op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een advocaat te concentreren en deze tegelijkertijd in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Hoewel het wenselijk is dat een klager zijn klachten zo veel mogelijk bundelt, bestaat daartoe geen verplichting. Het vorenstaande laat echter onverlet dat in een concreet geval het indienen van een opvolgende klacht in strijd kan komen met de beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht. Het hof overweegt daarover het volgende.

​​​​​​​5.5 Zowel de eerste als de tweede klacht hebben betrekking op de civiele procedure die in 2019 bij de rechtbank Amsterdam aanhangig is gemaakt. Twee klachtonderdelen van de eerste klacht hadden betrekking op de door verweerders ingediende conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van 24 juli 2019. Beide klachtonderdelen betroffen de door verweerders overgelegde productie 20, waarvan klaagster stelde dat dit document onrechtmatig verkregen was en bovendien slechts gedeeltelijk overgelegd. Klaagster stelde voorts in enkele andere klachtonderdelen dat verweerders bewust onjuiste feiten hadden geponeerd. De beide klachtonderdelen in de onderhavige zaak hebben eveneens betrekking op de door verweerders op 24 juli 2019 ingediende conclusie. Dit maal gaat het over productie 17, waarvan klaagster stelt dat deze eveneens (en op dezelfde wijze als productie 20, namelijk afkomstig van haar laptop) onrechtmatig verkregen zou zijn, en over de betwisting van gemaakte incassokosten, wat volgens klaagster een bewuste onwaarheid zou zijn geweest. Klaagster voert aan dat deze twee punten als relevant voor een klacht eerst later naar voren kwamen, namelijk bij de voorbereiding van de memorie van grieven in hoger beroep.

​​​​​​​5.6 Het hof is van oordeel dat de nu ter beoordeling voorliggende tweede klacht ziet op hetzelfde feitencomplex als de eerste klacht. In het bijzonder ziet de tweede klacht op de inhoud van de door verweerders genomen conclusie, waarover ook in de eerste klachtzaak is geklaagd. Het gaat in ieder geval niet om gebeurtenissen die dateren van na het indienen van de eerste klacht of gegevens waarvan klaagster niet eerder kennis had kunnen nemen.

Klaagsters gemachtigde heeft ter zitting aangevoerd dat zij met betrekking tot productie 20 wel maar met betrekking tot productie 17 niet eerder heeft kunnen constateren dat deze van haar laptop afkomstig was, omdat dit pas bij hernieuwde bestudering van de stukken is gezien. Dit argument acht het hof onvoldoende om de nieuwe klacht, die uitsluitend ziet op een andere productie uit dezelfde conclusie, maar voor het overige identiek is aan de eerste klacht, in behandeling te kunnen nemen. Verder is de vraag of er buitengerechtelijke incassokosten gemaakt en toewijsbaar zijn ter beoordeling aan de civiele rechter (die deze vordering in twee instanties heeft afgewezen). De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting aangegeven dat de betwisting van die kosten door verweerders klaagster eerder niet opgevallen was, omdat het vorderen van deze kosten “een vast aanhangseltje is in een procedure”. Daarbij miskent klaagster evenwel dat de betwisting dat deze kosten (geheel of gedeeltelijk) gemaakt zijn in de regel ook tot de vaste onderdelen van het verweer in een procedure behoort en de eisende partij bij eerste lezing van het verweer al nauwelijks kan ontgaan.

​​​​​​​5.7 Naar het oordeel van het hof is deze tweede klacht dan ook zodanig verweven met de eerste door klaagster ingediende klacht, dat van klaagster redelijkerwijs verlangd had mogen worden dat zij de nu voorgelegde klacht ten tijde van de tuchtrechtelijke behandeling van de eerste klacht had ingediend. Naar het oordeel van het hof staan daarom de beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht in de weg.

​​​​​​​5.8 Conclusie uit het voorgaande is dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing vande Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 april 2022 in de zaken 21-483/AL/MN en 21-484/AL/MN.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. A.E.M. Röttgering,

K. Teuben, F.C. van der Jagt en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van

mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 10 juli 2023.