Home

ECLI:NL:TAHVD:2024:249 Hof van Discipline 27-09-2024 240010

ECLI:NL:TAHVD:2024:249 Hof van Discipline 27-09-2024 240010

Gegevens

Instantie
Hof van Discipline
Datum uitspraak
27 september 2024
Datum publicatie
1 oktober 2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:249
Zaaknummer
240010

Inhoudsindicatie

Klacht over belangenverstrengeling. Hoger beroep ingesteld door klager. Klager is al jaren gedetineerd in de Verenigde Staten. Hij probeert met bijstand van mr. I, zijn advocaat in Nederland, eveneens al jaren om te worden overgedragen naar Nederland. Mr. I en verweerder hebben in 2014 contact gehad over de zaak van klager. In 2018 heeft verweerder aan het ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa) een advies uitgebracht over de zaak van klager. Volgens klager heeft verweerder zich met zijn werkzaamheden in 2014 en later in 2018 schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling. Het hof is van oordeel dat, hoewel omtrent de werkzaamheden van verweerder in 2014 er geen formele opdrachtrelatie tussen verweerder en klager heeft bestaan, en verweerder niet als advocaat voor klager heeft opgetreden, in de gegeven omstandigheden wel kan worden vastgesteld dat sprake was van een hieraan gelijk te stellen situatie. In 2018 bestond naar het oordeel van het hof tussen verweerder en BuZa een advocaat-cliënt relatie. Het hof stelt vast dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat verweerder vertrouwelijke documenten heeft gebruikt bij de advisering aan BuZa. De klacht van klager spitst zich toe op de vraag of verweerder tegen een cliënt of een voormalig cliënt heeft opgetreden. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Klager en BuZa hadden van aanvang af hetzelfde, gemeenschappelijke belang. Niet is in geschil immers dat er zowel in 2014 als in 2018 gekoerst werd op het terug naar Nederland halen van klager. Het hof is van oordeel dat klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder ‘tegen’ een voormalig cliënt heeft opgetreden. Bekrachtiging beslissing raad (klacht ongegrond).

Uitspraak

klager

gemachtigden: mrs. R. Imamkhan en O.E. de Jong

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. P.T.C. van Kampen

1 INLEIDING

1.1 Klager is al jaren gedetineerd in de Verenigde Staten. Hij probeert met bijstand van mr. I, zijn advocaat in Nederland, eveneens al jaren om te worden overgedragen naar Nederland. Mr. I en verweerder hebben in 2014 contact gehad over de zaak van klager. In 2018 heeft verweerder aan het ministerie van Buitenlandse Zaken een advies uitgebracht over de zaak van klager. Volgens klager heeft verweerder zich met zijn werkzaamheden in 2014 en later in 2018 schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 23-323/A/A) een beslissing gewezen op 11 december 2023. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.

2.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRAMS:2023:233 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 9 januari 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van 5 april 2024 van verweerder; - de e-mail van 21 juni 2024 met producties van klager.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 juli 2024. Daar zijn de gemachtigden van klager en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klager is sinds 10 april 1984 gedetineerd in de Verenigde Staten.

3.3 Klager wordt sinds 2011 bijgestaan door mr. I. Mr. I is werkzaam voor PL, een stichting die zich richt op Nederlandse gedetineerden in het buitenland.

3.4 Verweerder is een deskundige op het gebied van het Amerikaans en internationaal strafrecht.

3.5 Op 12 augustus 2013 heeft een medewerkster (hierna: M) van het Ministerie van Buitenlandse zaken (hierna: BuZa) een e-mail aan mr. I gestuurd met, voor zover relevant, de volgende inhoud:

“(…) Wij stellen alleen een vertrouwensadvocaat in als er twijfels zijn of een proces goed is gegaan. (…) Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde om een vertrouwensadvocaat in de arm te nemen want die kan of niets nieuws vinden of komt met de zelfde conclusie die jullie nu hebben getrokken. (…) Ik weet dat [verweerder] veel contacten in de VS heeft. Is het een idee om met hem contact op te nemen om te bezien of hij een mogelijkheid ziet de zaak open te breken? Morgen komt [verweerder] bij mij langs en ik wil met alle plezier en als jij het goed vindt, dit met hem opnemen. (…)”

3.6 Mr. I heeft zich vervolgens in augustus 2013 tot verweerder gewend met de vraag naar de juridische mogelijkheden voor klager. Op 15 april 2014 hebben verweerder en mr. I overleg gevoerd over de zaak van klager op het kantoor van verweerder.

3.7 Op 16 juli 2014 hebben verweerder en mr. I overleg gevoerd op het departement van BuZa over de zaak van klager.

3.8 In een e-mailbericht van 29 augustus 2017 heeft M onder meer het volgende aan mr. I geschreven:

“(…) Wij willen [verweerder] vragen om een rapport op te stellen over welke juridische en juridisch-politieke mogelijkheden openstaan voor [klager] onder Amerikaans of Nederlands recht om zijn veroordeling aan te vallen dan wel overdracht van zijn straf naar Nederland mogelijk te maken? (…) Het is niet de bedoeling dat hij jouw traject in de wielen loopt en [verweerder] wil dat ook absoluut niet. Het is meer bedoeld als een [BuZa] intern rapport en de visie van [verweerder]. Alvorens wij [verweerder] die opdracht geven willen we graag jou dit laten weten en [verweerder] wil voordat hij aan de slag gaat met jou overleggen. Dit staat verder helemaal los van jouw te nemen acties. (…)”

3.9 Mr. I heeft op 19 september 2017 onder meer als volgt gereageerd op voornoemd bericht:

“Met betrekking tot het opstellen van het rapport door [verweerder] heb ik de volgende opmerkingen. Ik vraag mij af wat het doel is van het onderzoek en waartoe de resultaten dienen? [Verweerder] is in het verleden betrokken geweest bij het (onderzoek) dossier [klager] en heeft ook (mondelinge) adviezen gegeven in dit dossier. Echter hebben wij een deel van de door jullie gestelde vragen ook al aan hem voorgelegd met name met betrekking tot de parole, Wots en herziening procedure. Helaas heeft dit tot geen enkel (positief) resultaat geleid voor [klager]. Voor een onafhankelijk onderzoek en in het belang van [klager] lijkt het mij verstandig om iemand anders aan te stellen voor het opstellen van het rapport. In de zaak van [klager] zou een lokale advocaat die ervaring heeft met cold casezaken in de staat Californië de voorkeur genieten. (…) Uiteraard is het aan jullie zelf om een keuze te maken.(…)

Overigens merk ik op dat [PL] in het jaar 2013 heeft verzocht aan BuZa om een vertrouwensadvocaat aan te stellen met name over het verloop van de rechtsgang. De reactie van [BuZa] was dat dit geen toegevoegde waarde had, aangezien de advocaat dezelfde conclusie zou trekken als [PL]. Ik verbaas mij dan ook enigszins waarom nu wel een rapport voor [klager] kan worden opgesteld.”

3.10 Op 27 juli 2018 heeft verweerder aan BuZa een rapport uitgebracht over de situatie van klager. Hierin staat, voor zover relevant:

“U heeft mij gevraagd om vanuit mijn specifieke ervaring en expertise als advocaat in het Amerikaans en internationaal strafrecht de situatie van [klager] in Californië te beoordelen en te adviseren over de door Nederland reeds genomen en mogelijk te nemen stappen. Ik heb daarvoor toegang verkregen tot een deel van het consulair dossier, waaronder de correspondentie met de Amerikaanse autoriteiten, en de publieke onderdelen van het dossier zoals die in openbare bronnen te vinden zijn (vonnissen, e.d.). (…)

Nederland heeft zich in ieder geval sinds 2015 zeer actief ingezet voor de vrijlating van [klager] middels parole en heeft daarbij alle beschikbare paden tot op het hoogste niveau bewandeld. Een positieve houding ten aanzien van de WOTS-aanvraag zou deze diplomatieke interventies wellicht hebben kunnen en nog steeds kunnen versterken. (…)”

3.11 Op 23 september 2021 heeft mr. I namens klager bij de Nationale Ombudsman (hierna: de NO) een klacht ingediend tegen BuZa over de gebrekkige hulpverlening door BuZa met betrekking tot de detentie van klager. De klacht bestaat uit vijf onderdelen. Klachtonderdeel drie ziet op “het uitblijven van de aanstelling van een vertrouwensadvocaat, ondanks herhaalde verzoeken en het zonder motivatie afwijzen van diens aanstelling.”

3.12 In de op 13 december 2022 aan mr. I toegezonden beslissing heeft de NO uitspraak gedaan in de klacht van klager. Ten aanzien van de klacht over het niet inzetten van een vertrouwensadvocaat heeft de NO, voor zover relevant, het volgende overwogen:

“(…)Wij hebben achterhaald dat een tweede vertrouwensadvocaat in 2018 naar de gevolgde rechtsgang heeft gekeken. In een toelichtend gesprek op de interventie liet [BuZa] weten dat [verweerder] hierover een rapport heeft uitgebracht. Het is volgens [BuZa] aan [BuZa] zelf om het rapport wel of niet te delen met de gedetineerde en/of diens gemachtigde. (…) U kunt het rapport daarvan opvragen bij [BuZa]. (…)”

Dit klachtonderdeel is hierna ongegrond verklaard door de NO.

3.13 In een verklaring van een medewerkster van PL (hierna: H) van 2 februari 2022 staat, voor zover relevant:

“Hierbij verklaar ik, [H], dat ik voor de stichting [PL] als juridisch medewerker werkzaam was tussen 2012 en 2017. (…) Ik heb ook contact met [verweerder] gehad over de zaak [klager]. Ik ben bij een bespreking aanwezig geweest in 2014 op het kantoor van [verweerder] over de zaak [klager]. Wij hadden dossiergegevens met [verweerder] gedeeld en hem toegang gegeven tot [klagers] dossier in Dropbox. Ook is [verweerder] bij ons op kantoor geweest voor overleg en zijn dossierstukken van [verweerder] aan hem overhandigd. (…) Bij de bespreking bij hem op kantoor heeft [verweerder] ons toegezegd dat hij zijn bevindingen over [klager] na maanden onderzoekswerk aan ons zou mailen. (…) Ik heb nog gebeld om deze adviezen te ontvangen, maar ontving niets. Ik moest daar meerdere keren achteraangaan, maar ontving de adviezen niet.(…)”

3.14 Op 2 februari 2023 heeft klager de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend.

3.15 Op 10 maart 2023 heeft mr. I een brief gestuurd aan BuZa. Hierin heeft zij, voor zover relevant, het volgende geschreven:

“(…) Voor een volledig en onafhankelijk onderzoek had een gedegen feitenonderzoek moeten plaatsvinden door een onafhankelijke jurist, en hadden alle betrokken partijen gehoord moeten worden. Het rapport heeft met zijn gebreken en tekortkomingen op bepaalde onderdelen aanleiding gegeven tot misverstanden die schadelijk zijn voor [klager]. Met een selectieve weergave van passages uit het rapport zet de Nederlandse Staat in op kansloze procedures, terwijl de Staat weet dat de parole en gratieprocedures geen reële kans van slagen hebben. De voor [klager] relevante passages die zijn WOTS-verzoek ondersteunen zijn achtergehouden. Dit handelen kan aangemerkt worden als onbehoorlijk bestuurlijk handelen. (…)”

3.16 Op 14 maart 2023 heeft mr. I onder meer het volgende geschreven aan de zus van klager:

“Er is door [verweerder] en zijn stagiaire over de zaak [klager] een schematische samenvatting gemaakt aan de hand van vele (vertrouwelijke) dossierstukken die ik hem had gegeven. Wij zouden die samenvatting per e-mail krijgen. Helaas hebben wij dit stuk nooit ontvangen, ook niet nadat [H] hier nog achterna gebeld had. (…)

Wij hebben [verweerder] nooit betaald (…)

Op basis van de regelgeving van [BuZa] is [verweerder] aangesteld als advocaat voor [BuZa]. Hij heeft in opdracht daarvan het vertrouwensrapport in de zaak [klager] opgesteld. Daarmee is er geen sprake van een onafhankelijk deskundige. (…)”

3.17 Bij brief van 26 mei 2023 heeft BuZa onder meer het volgende geschreven aan de raad van discipline:

“Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in het verleden regelmatig een beroep gedaan op [verweerder] voor advies toen hij als advocaat werkzaam was. Ook in de zaak van de Nederlandse gedetineerde in de Verenigde Staten, [klager], heeft het ministerie op verschillende momenten [verweerder] gevraagd om advies. (…) [BuZa] heeft [verweerder] in 2018 niet aangesteld als vertrouwensadvocaat. Wel heeft [BuZa] [verweerder] in 2018 op basis van zijn specifieke ervaring, kennis en expertise om advies gevraagd met het oog op de destijds naderende parole hearing van [klager] in september 2018. [BuZa] heeft het rapport van [verweerder] uit 2018 intern behandeld en destijds niet doorgestuurd aan de advocaat van [klager] in Nederland (…) en aan [mr. I]. [Verweerder] was op generlei wijze bij de interne afhandeling op [BuZa] betrokken en hij had hiervan geen kennis. (…)”

3.18 Op 21 augustus 2023 heeft een Amerikaanse advocaat, mr C, een commentaarstuk geschreven op het door verweerder uitgebrachte rapport. Hierin staat, voor zover relevant:

“(…)The WOTS process seems the only viable option for [klager] to leave California alive. (…) In summary, I can’t emphasize enough how WOTS is [klagers] only hope. The Report, now five years old, does not capture the desperation [klager] faces to not die in prison due to the unproven sexual allegations. (…)”

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

4.2 Klager verwijt verweerder zich schuldig te hebben gemaakt aan belangenverstrengeling. Verweerder heeft volgens klager als advocaat voor hem opgetreden. Het stond verweerder niet vrij om later, in opdracht van BuZa, een rapport over de zaak van klager op te stellen, gelet op de tussen klager en BuZa bestaande tegengestelde belangen.

5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad is tot het oordeel gekomen dat geen sprake was van een tegenstrijdig belang en heeft de klacht aldus ongegrond verklaard. De raad heeft daartoe het volgende overwogen:

5.2 De raad heeft, op grond van de inhoud van het klachtdossier en hetgeen partijen hierover naar voren hebben gebracht, vastgesteld dat verweerder met zowel mr. I, als ook met BuZa heeft samengewerkt in de zaak van klager. In 2013 heeft mr. I verweerder benaderd. Vervolgens hebben mr. I en verweerder in 2014 tweemaal overleg met elkaar gevoerd over de zaak. Tussen partijen bestaat discussie over de aard van de hierbij door mr. I aan verweerder verstrekte stukken. Vaststaat in ieder geval dát er door mr. I stukken over de zaak van klager aan verweerder zijn verstrekt, als ook dat er inhoudelijk over de zaak door mr. I met verweerder is gesproken. Ook staat vast dat het contact tussen mr. I en verweerder in 2015 is geëindigd. Vervolgens heeft verweerder in 2018 in opdracht van BuZa een rapport over de zaak van klager opgesteld. Alhoewel uit de stukken niet blijkt dat tussen klager (dan wel mr. I) een formele opdrachtrelatie met verweerder heeft bestaan, noch dat verweerder daadwerkelijk als (vertrouwens)advocaat voor klager heeft opgetreden, kan naar het oordeel van de raad in de gegeven omstandigheden wel worden vastgesteld dat sprake was van een hieraan gelijk te stellen situatie. De contacten tussen mr. I en verweerder zijn immers van een zodanige inhoudelijke aard geweest, dat deze gelijk te stellen zijn met de situatie dat er wel een advocaat-cliënt relatie tot stand zou zijn gekomen. Dat mr. I uiteindelijk heeft afgezien van de verdere hulp door verweerder, waardoor het contact is geëindigd, doet daaraan niet af. De raad verwijst hierbij naar een uitspraak van het Hof van Discipline ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2020 (ECLI:NL: TADRAMS:2020:19) waaruit dit ook volgt.

5.3 De volgende vraag voor de raad is de vraag of verweerder zich heeft begeven in een situatie waarin hij, ten koste van klager, in een belangenconflict is geraakt. Anders gezegd: diende verweerder in zijn hulp/advisering aan, eerst mr. I, en hierna aan BuZa, een ander belang? De raad is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt hiertoe als volgt. De stelling van mr. I dat verweerder met het door hem in 2018 opgemaakte rapport (en dus in zijn werkzaamheden voor BuZa) niet het belang van klager zou hebben gediend, blijkt naar het oordeel van de raad onvoldoende uit de inhoud van het klachtdossier en hetgeen hierover verder aan de zijde van klager is aangevoerd. Mr. I heeft in dit verband met name verwezen naar een door haar aangedragen stuk van de advocaat mr. C. Dit commentaar vormt evenwel een kritische noot op het rapport van verweerder, maar ook hieruit blijkt naar het oordeel van de raad niet onomstotelijk dat verweerder in zijn rapport van 2018 voor BuZa een voor klager tegenstrijdig standpunt zou hebben ingenomen, noch dat dit wezenlijk anders was dan zijn eerder ingenomen standpunt. Verweerder heeft daarbij gemotiveerd aangevoerd dat hij met zowel mr. I, en later ook in het rapport voor BuZa, de procedurele mogelijkheden voor klager op een rij heeft gezet en zich daarbij consequent en steeds op hetzelfde standpunt heeft gesteld, namelijk dat de Nederlandse overheid zich op diverse manieren moest inzetten voor de vrijlating van klager door aan te dringen op hetzij de mogelijkheid van parole, hetzij het verlenen van gratie, hetzij de inzet van een WOTS-procedure. Dat verweerder in zijn rapport de WOTS-procedure ondergeschikt aan de overige mogelijkheden zou hebben gemaakt, zoals klager lijkt aan te voeren, en dat hij daarmee een tegenstrijdig belang zou hebben ingenomen, blijkt naar het oordeel van de raad niet en verweerder heeft ook dit punt gemotiveerd betwist door aan te voeren dat hij de mogelijkheden voor klager nevengeschikt en dus niet ondergeschikt aan elkaar heeft benoemd.

6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klager

6.1 Volgens klager heeft de raad niet over de volledige klacht geoordeeld. Klager stelt verder dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder niet in een belangenconflict is geraakt. De stellingen van klager worden hierna, voor zover van belang, verder besproken.

Verweer verweerder

6.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

7 BEOORDELING HOF

Maatstaf

7.1 Als uitgangspunt geldt dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalig cliënt van hem of van een kantoorgenoot. Deze norm is verwoord in gedragsregel 15. De advocaat mag zich immers niet in de situatie begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de cliënt ten volle erop kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in Regel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. 7.2 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Omvang van de klacht

7.3 Klager verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Ter zitting is door klager aangegeven dat de klacht inzake belangenverstrengeling niet alleen is verwoord in gedragsregel 15, maar dat ook gedragsregels 2 (onafhankelijkheid), 3 (vertrouwelijkheid) en 9 (kenbaarheid hoedanigheid advocaat) bij de beoordeling van het handelen van verweerder dienen te worden betrokken. De verwijzing naar de gedragsregels dient volgens klager als nadere onderbouwing van de klacht ter zake van belangenverstrengeling. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen uitbreiding van de klacht door klager door, naast artikel 15, tijdens de zitting bij de raad ook een beroep te doen op gedragsregels 2, 3 en 9. Indien en voor zover klager de intentie heeft gehad in hoger beroep nieuwe verwijten te formuleren, laat het hof deze buiten beschouwing. Het hof kan slechts oordelen over klachten die eerst zijn onderzocht door de deken en waarover de raad vervolgens heeft geoordeeld (vgl. art. 46c lid 1 en 3 Advw). In hoger beroep worden geen nieuwe klachten in behandeling genomen.

7.4 Zoals hiervoor aangegeven toetst de tuchtrechter bij de beoordeling van een klacht aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De gedragsregels, die de tuchtrechter niet binden, kunnen wel van belang zijn bij de vraag of de behoorlijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet is geschonden. Het hof zal bij zijn beoordeling dan ook toetsen aan artikel 46 Advocatenwet.

Oordeel hof

7.5 Klager verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door eerst als advocaat voor klager op te treden, en daarna in opdracht van BuZa een rapport over de zaak van klager op te stellen terwijl sprake is van tussen klager en BuZa bestaande tegengestelde belangen.

Relatie klager en verweerder in 2013/2014 en klager en BuZa in 2017/2018 7.6 Voorop staat de vraag of kan worden vastgesteld dat er tussen verweerder en klager, en later tussen verweerder en BuZa sprake is geweest van een advocaat-cliënt relatie dan wel dat die relaties in de gegeven omstandigheden van zodanige aard zijn geweest, dat deze gelijk te stellen zijn met de situatie dat er wel advocaat-cliënt relaties tot stand zouden zijn gekomen; eerst tussen klager en verweerder en later tussen BuZa en verweerder. Zie ook de uitspraak van het Hof van Discipline ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2020 (ECLI:NL:TADRAMS:2020:19).

7.7 In augustus 2013 heeft BuZa mr. I, zijnde de advocaat van klager, gesuggereerd om contact op te nemen met verweerder om te bezien of hij de zaak van klager open zou kunnen breken. Mr. I heeft vervolgens als advocaat van klager contact met verweerder opgenomen. Mr. I en verweerder hebben in 2014 twee maal overlegd over de zaak van klager en mr. I heeft aan verweerder stukken over de zaak van klager verstrekt. Mr. I en verweerder zijn ook op 16 juli 2014 samen naar BuZa gegaan om te praten over de zaak van klager. Mr. I was teleurgesteld over hetgeen verweerder bij het gesprek bij BuZa naar voren heeft gebracht. Nadien heeft verweerder over de zaak van klager geen contact meer gehad met mr. I. Hoewel er geen formele opdrachtrelatie tussen verweerder en klager heeft bestaan, en verweerder niet als advocaat voor klager heeft opgetreden, kan er naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden wel worden vastgesteld dat er sprake was van een hieraan gelijk te stellen situatie. De contacten tussen verweerder en de advocaat van klager, mr. I, zijn immers van een zodanig inhoudelijke aard geweest, dat deze gelijk te stellen zijn met de situatie dat er wel een advocaat-cliënt relatie tot stand zou zijn gekomen tussen klager en verweerder. Dat dit contact na het bezoek aan BuZa in de zomer van 2014 is beëindigd, doet daar niet aan af.

7.8 BuZa heeft hierna verweerder in 2017 opdracht gegeven om de situatie van klager te beoordelen en te adviseren over de door Nederland reeds genomen en mogelijk te nemen stappen met betrekking tot de situatie van klager. Op 27 juli 2018 heeft verweerder een rapport uitgebracht (rov 3.10). Ook uit de inleiding van het aan BuZa geadresseerde rapport volgt dat verweerder bij zijn advisering voor BuZa optreedt. Die inleiding luidt: “U heeft mij gevraagd om vanuit mijn specifieke ervaring en expertise als advocaat in het Amerikaans en internationaal strafrecht de situatie van [klager] in Californië te beoordelen en te adviseren over de door Nederland reeds genomen en mogelijk te nemen stappen.” Dit betekent naar het oordeel van het hof dat tussen verweerder en BuZa op dat moment een advocaat-cliënt relatie bestond.

7.9 Tussen partijen is niet in geschil dat de conclusies in het rapport uit 2018 niet afwijken van hetgeen verweerder eerder op 16 juli 2014 bij het bezoek aan BuZa naar voren heeft gebracht.

Vertrouwelijke documenten 7.10 De vraag ligt voor of verweerder in 2013 vertrouwelijke documenten van klager heeft ontvangen en of hij de vertrouwelijke documenten heeft gebruikt voor zijn advies aan BuZa in 2018.

7.11 Als hiervoor overwogen, heeft mr. I in 2013, op suggestie van BuZa, verweerder benaderd met de vraag of hij een mogelijkheid ziet om de zaak van klager open te breken. Mr. I heeft daarvoor documenten aangeleverd aan verweerder, deels fysiek, deels via dropbox. Naar mr. I ter zitting heeft verteld, heeft zij naast trial transcripts (woordelijke verslagen van de zitting) ook aantekeningen, e-mails, stukken van privé detectives en andere vertrouwelijke documenten aan verweerder gegeven. Verweerder geeft aan dat een stagiaire op zijn verzoek een overzicht heeft gemaakt van de trial transcripts. Naar verweerder stelt, en klager onvoldoende gemotiveerd betwist, zijn dit openbare documenten. Verweerder geeft aan geen andere documenten te hebben bekeken voor het verwoorden van zijn advies voor klager, maar hij sluit niet uit dat hij door middel van de dropbox wel over vertrouwelijke documenten kon beschikken.

7.12 Het hof concludeert hieruit dat er niet van kan worden uitgegaan dat verweerder niet over vertrouwelijke documenten betreffende de procedure van klager beschikte en daar kennis van kon nemen. Verweerder heeft aangegeven dat hij de vertrouwelijke documenten niet heeft gelezen en dus ook niet heeft gebruikt in de advisering in 2014 en evenmin in de advisering aan BuZa in 2018. Klager heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die die betwisting ontkrachten. Het hof stelt op grond hiervan vast dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat verweerder vertrouwelijke documenten heeft gebruikt bij de advisering aan BuZa.

Belangenverstrengeling 7.13 Klager heeft gesteld dat er sprake is geweest van belangenverstrengeling. De klacht van klager spitst zich toe op de vraag of verweerder tegen een cliënt of een voormalig cliënt heeft opgetreden. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend.

7.14 Het hof stelt vast dat verweerder zowel klager als BuZa heeft geadviseerd over in de kern hetzelfde onderwerp en met hetzelfde doel, te weten de vraag hoe de overdracht van klager aan Nederland kan worden bereikt.

7.15 Klager en BuZa hadden van aanvang af hetzelfde, gemeenschappelijke belang. Niet is in geschil immers dat er zowel in 2014 als in 2018 gekoerst werd op het terug naar Nederland halen van klager. Zowel klager als BuZa heeft verweerder precies op dat punt om advies gevraagd. Dat verweerder in zijn advisering andere belangen dan dit terugkeerbelang van klager voor ogen heeft gehad is niet gebleken. Het feit dat verweerder beide keren hetzelfde advies heeft gegeven brengt ook niet mee dat hij dat belang niet (of niet langer) heeft gediend. Verweerder heeft zich steeds op hetzelfde standpunt gesteld, te weten dat de Nederlandse overheid zich op diverse manieren moest inzetten voor de terugkeer van klager naar Nederland. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de verschillende manieren waarop dit zou kunnen worden bewerkstelligd nevengeschikt zijn, en niet dat de ene manier ondergeschikt zou zijn aan de andere manier. Klager heeft zijn, door verweerder betwiste, stelling dat het rapport ten nadele van klager niet volledig is en op onderdelen onjuist, onvoldoende aannemelijk gemaakt Het feit dat klager mogelijk op een ander rapport had gehoopt, maakt ook niet dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld.

7.16 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder ‘tegen’ een voormalig cliënt heeft opgetreden.

Slotsom

7.17 Conclusie uit het voorgaande is dat het hof de beroepsgronden van klager verwerpt en de beslissing van de raad bekrachtigt.

8 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

8.1 bekrachtigt de beslissing van 11 december 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-323/A/A.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. A.M. Koene en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2024.

Griffier Voorzitter

De beslissing is verzonden op 27 september 2024