Home

ECLI:NL:TGZCTG:2018:209 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 24-07-2018 c2017.433

ECLI:NL:TGZCTG:2018:209 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 24-07-2018 c2017.433

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
24 juli 2018
Datum publicatie
25 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2018:209
Zaaknummer
c2017.433

Inhoudsindicatie

Klacht tegen gz-psycholoog en psychiater die in het kader van een tegen klager lopende strafzaak in opdracht van de rechtbank na klinische observatie in multidisciplinair verband een Pro Justitia dubbel-rapportage hebben uitgebracht over de geestvermogens van klager.

De klacht houdt in dat de psychiater 1) het correctierecht/het recht om bezwaren of opmerkingen te maken heeft geschonden door de door klager aan de kliniek verstrekte verklaring met bezwaren over die rapportage niet in de rapportage op te nemen, 2)heeft gehandeld in strijd met het recht op afschrift van (een deel van) het medisch dossier, door klager niet de verklaring te verstrekken die hij zelf schriftelijk heeft ingediend (en waarover hij thans zelf niet meer beschikt) noch de schriftelijke gegevens omtrent de tijdens zijn opname gehouden groepsgesprekken, 3) zich niet bereikbaar heeft opgesteld (inzake de onder 2 bedoelde verzoeken), 4) weigert medewerking te verlenen aan het indienen van een klacht bij de klachtencommissie en 5) niet beschikt over een klachtenregeling conform de Wkkgz.Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 1 op grond van het beginsel van concentratie van klachten en de klachten voor het overige afgewezen.Klager komt in beroep van de klachtonderdelen 1 en 4.Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager wel ontvankelijk in klachtonderdeel 1 overwegende dat het tuchtrecht geen (wettelijke) bepaling kent op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een zorgverlener alle tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Het Centraal Tuchtcollege overweegt voorts dat de psychiater ofwel de schriftelijke verklaring met bezwaren van klager integraal in de Pro Justitia rapportage had moeten opnemen ofwel deze aan de rapportage had moeten hechten, maar legt aan de psychiater geen maatregel op nu de geschonden regel niet eerder zo scherp is geformuleerd en de psychiater handelde conform de toen in de observatiekliniek gebruikelijke werkwijze. Voor het overige wordt het beroep verworpen.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.433 van:

A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

I., psychiater, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: de heer mr. V.C.A.A.V. Daniëls, advocaat verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 4 januari 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen I. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 augustus 2017, onder nummer 17/006 heeft dat College klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 1 en de klachtonderdelen 2 tot en met 5 afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2017.419 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 juni 2018, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door mr. Daniëls voornoemd.

Partijen hebben pleitnotities overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Verweerster is vanaf 2012 tot 1 oktober 2016 als psychiater werkzaam geweest bij het Pieter Baan Centrum (verder: PBC). Bij vonnis van de rechtbank E., locatie B. van 21 januari 2014 is in het kader van een tegen klager aanhangige strafzaak een onderzoek naar zijn geestesvermogens gelast. In dit verband is klager vanaf 13 maart 2014 tot en met 30 april 2014 opgenomen geweest in het PBC voor onderzoek door een team bestaande uit een psychiater (verweerster in de onderhavige procedure), een psycholoog (verweerder in de gelijktijdig aanhangig gemaakte procedure met kenmerk 17/007gzp), een forensisch milieuonderzoeker, een groepsleider, een proces-begeleidend gedragsdeskundige en een jurist. Deze eerste NIFP-rapportage is uitgebracht op 6 juni 2014 (hierna te noemen: de rapportage d.d. 6 juni 2014). In de rapportage van 6 juni 2014 staat - kort samengevat - bij de beantwoording van de onderzoeksvragen dat bij klager sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een autistiforme stoornis (te classificeren als een pervasieve ontwikkelingsstoornis nao), die van de geboorte aanwezig is en zich kenmerkt door beperkingen in communicatie, beperkingen in de non-verbale communicatie, de sociale interactie alsmede rigide patronen van denken en handelen. De onderzoekers zien onvoldoende aanwijzingen om naast de autistiforme stoornis een separate persoonlijkheidsstoornis te diagnosticeren, hoewel deze (door het gebrek aan medewerking van klager) ook niet valt uit te sluiten. Zijn intelligentie wordt als bovengemiddeld geschat.

2.2. Bij vonnis van 13 oktober 2014 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar. Daarnaast is aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. Klager is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.

2.3. De raadsman van klager heeft in de procedure in hoger beroep verzocht om een nieuw deskundigenrapport. Bij voorzittersbeslissing van 18 december 2014 van het gerechtshof F.-G. is aan de aan het PBC verbonden psychiater (verweerster) en psycholoog opdracht gegeven aanvullend multidisciplinair te rapporteren. Daarbij heeft het gerechtshof verzocht tevens te reageren op de brief van de behandelend psycholoog van klager H., die de diagnose stoornis in autisme spectrum, genoemd in de NIFP-rapportage van 6 juni 2014, niet onderschrijft, maar denkt aan een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en borderline trekken.

2.4. Klager is vervolgens vanaf 21 april 2015 tot 2 juni 2015 opnieuw opgenomen geweest in het PBC voor het verrichten van aanvullend onderzoek. In deze periode zijn onder meer psychologische testen bij klager afgenomen. Ook heeft psychomotorische observatie plaatsgehad, alsmede onderzoek door een extern deskundig psychologe in verband met haar deskundigheid op het gebied van autisme spectrum stoornissen. Op 27 augustus 2015 is de (tweede) NIFP-rapportage uitgebracht (verder te noemen: de rapportage d.d. 27 augustus 2015). De conclusie van verweerster luidde – kort gezegd – dat een PDD-NOS stoornis de meest waarschijnlijke diagnose is en dat een persoonlijkheidsstoornis niet valt uit te sluiten.

2.5. De raadsman van klager heeft bij het PBC de onderliggende rapportages opgevraagd, waaronder de rapportage van voornoemde extern deskundige. Bij brief van 2 november 2015 heeft de stafjurist van het NIFP dit geweigerd, kort gezegd, omdat de bevindingen in het psychologisch en psychiatrisch onderzoek zijn verwerkt, de werkaantekeningen in de verslaglegging zijn betrokken, ruwe testgegevens niet mogen worden verstrekt en de conceptrapportages (die met klager zijn besproken) eveneens moeten worden aangemerkt als werkaantekeningen.

2.6. Klager heeft op 8 januari 2016 een eerste tuchtklacht ingediend tegen (onder meer) verweerster, bij dit college bekend onder nummer 16/007 (verder te noemen: de eerste tuchtklacht). In de kern voerde klager destijds aan dat verweerster onzorgvuldig had gehandeld bij het onderzoek naar zijn geestesvermogens en bewust heeft toegeschreven naar een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling. Het tuchtcollege heeft destijds de volgende klachtonderdelen onderscheiden:

“(…)

A) inhoudelijke klachten (klachtonderdelen I/II/III en V van klager), waarbij klager onder meer stelt dat forensisch relevante informatie is achtergehouden, sprake is geweest van het toepassen van een selectieve observatie (o.a. het niet verwerken van het psychomotorisch onderzoeksonderdeel in de Rapportage), een en ander om bewust toe te werken naar de diagnose PDD-NOS. Volgens klager zijn de onderzoekers bevooroordeeld aan de opdracht begonnen.

B) klachten met betrekking tot de gevolgde procedure: weigering om inzage te geven in de onderliggende rapportages zoals het extern psychologisch deskundigenrapport en het psychomotorische rapport, de weigering deze mondeling te bespreken en de weigering deze vrij te geven aan klager. Klager stelt recht te hebben op meer dan alleen de conclusies. Het externe deskundigenrapport valt volgens klager onder de WGBO. Het rapport moet volgens klager worden aangemerkt als een zelfstandig rapport, dat niet slechts ruwe testgegevens of werkaantekeningen inhoudt (klachtonderdelen IV en VI van klager);

C) klachten over de aanpak van het onderzoek door het PBC: Klager vindt dat er geen duidelijke termijnen zijn gesteld en er was lang onduidelijkheid over wie het onderzoek zou verrichten. Klager zegt zodoende onder valse voorwendselen aan het onderzoek te zijn begonnen. Voorts vindt klager dat het lang heeft geduurd voordat de definitieve versie van de tweede rapportage kwam (aanvullend klachtonderdeel VII en VIII). (…)”

2.7. Bij beslissing van 19 augustus 2016 heeft dit tuchtcollege de klachten afgewezen. Voor de overwegingen daartoe wordt verwezen naar de hier achter aangehechte uitspraak. Klager is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak bij het Centraal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege heeft nog geen uitspraak gedaan.

2.8. Daarnaast heeft klager op 18 juli 2016 een nieuwe tuchtklacht tegen verweerster ingediend, bij dit college bekend onder nummer 2016/273 (verder te noemen: de tweede tuchtprocedure), waarbij hij – kort gezegd – klaagde over het handelen van verweerster ter zake van een interne klachtenprocedure bij het NIFP (waarbij klager soortgelijke klachten had ingediend als bij de eerste tuchtprocedure tegen verweerster). Bij beslissing van 28 februari 2017 is deze klacht door dit college afgewezen, waarbij onder meer het volgende is overwogen:

“(…) Of op het door klager gestelde handelen c.q. nalaten van verweerster deze tweede tuchtnorm van toepassing is kan in het midden blijven, omdat van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid uitsluitend sprake kan zijn met betrekking tot persoonlijk handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar. Het dossier biedt het college evenwel geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerster op enigerlei wijze persoonlijk betrokken is geweest bij de afhandeling van de door klager op 25 december 2015 bij het NIFP ingediende klacht, noch kan zij persoonlijk verantwoordelijk worden gehouden voor de inhoud van de klachtenregeling van de organisatie waarin zij als zorgprofessional werkzaam is. (…)”

2.9. Per brief van 14 december 2016 heeft klager verweerster verzocht aan hem een door hem op 28 april 2014 bij het PBC-ingediende schriftelijke verklaring te verstrekken alsmede de schriftelijke gegevens omtrent de wekelijks tijdens zijn opname gehouden groepsgesprekken. Per aangetekende brief van 2 januari 2017 heeft klager zijn verzoek herhaald.

2.10. Per aangetekende brief van 26 februari 2017, verstuurd naar het PBC, heeft klager verweerster verder verzocht om hem binnen een week na ontvangst van de brief te informeren bij welke klachtencommissie zij is aangesloten.

3. De klacht

3.1. Klager heeft thans nieuwe klachten jegens verweerster naar voren gebracht. Volgens klager heeft verweerster tevens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij:

1) wat betreft de rapportage d.d. 6 juni 2014 het correctierecht/het recht om

bezwaren of opmerkingen te maken heeft geschonden door de door klager aan het PBC verstrekte verklaring niet in de rapportage van 6 juni 2014 op te nemen;

2) heeft gehandeld in strijd met het recht op afschrift van (een deel van) het

medisch dossier, door klager niet de door hem verzochte gegevens uit het behandeldossier van de rapportage d.d. 6 juni 2014 te verstrekken, te weten de verklaring die hij zelf schriftelijk heeft ingediend (en waarover hij thans zelf niet meer beschikt) alsmede de schriftelijke gegevens omtrent de tijdens zij opname gehouden groepsgesprekken;

3) zich niet bereikbaar heeft opgesteld (inzake de onder 2 bedoelde verzoeken);

4) weigert medewerking te verlenen aan het indienen van een klacht bij de

klachtencommissie;

5) niet beschikt over een klachtenregeling conform deWet kwaliteit, klachten en

geschillen zorg(Wkkgz).

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten bestreden. Voor zover relevant wordt daarop hieronder nader ingegaan.

5. De beoordeling

Klachtonderdeel 1: Schending correctierecht (ontvankelijkheid)

5.1. Het college stelt voorop dat klager in 2016 reeds een tuchtklacht met diverse klachtonderdelen aanhangig heeft gemaakt over het handelen van verweerster bij dit tuchtcollege, welke klacht in zijn geheel ongegrond is verklaard. Klager is in hoger beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege. In hoger beroep is er nog geen eindbeslissing gewezen. Daarnaast heeft klager in 2016 nog een tuchtklachtprocedure tegen verweerster aanhangig gemaakt, waarbij hij – kort gezegd – klaagde over de afhandeling van zijn klacht bij de interne klachtenprocedure van het PBC.

5.2. Dit werpt de vraag op of klager, die al eerder klachten tegen verweerster heeft ingediend waarop door de tuchtrechter in eerste aanleg definitief is beslist, opnieuw een (andere) klacht tegen betrokkene mag indienen, en zo ja, in welke gevallen dat dan mogelijk is.

5.3. De eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, en in het bijzonder het beginsel van concentratie van klachten, brengen mee dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een zorgverlener tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Voor de toepasselijkheid van het beginsel van concentratie van klachten is niet vereist dat het bij beide klachten om hetzelfde feitencomplex gaat, zij het dat in geval van hetzelfde feitencomplex dit beginsel zich nog dwingender voordoet. Een uitzondering op het beginsel vormt de situatie dat een klager niet eerder van de door hem gestelde fouten van de betrokken zorgverlener waarop de nieuwe klacht is gebaseerd, op de hoogte was en deze evenmin eerder had kunnen ontdekken.

5.4. Het beginsel van concentratie van klacht komt hieruit voort dat het doel van de tuchtprocedure is de bewaking van de kwaliteit van de zorg, waarbij het niet gaat het beslechten van persoonlijke geschillen tussen een klager en verweerder. Het is daarom aan de klager om – indien hij een tuchtprocedure aanhangig maakt – direct naar voren te brengen in welke zin er volgens hem of haar met name sprake is geweest van onzorgvuldig handelen in de contacten tussen klager en verweerder (het zogenaamde ‘springende punt’, wat de klager het meest heeft gestoord). Daarbij past het niet om – indien dat handelen door het tuchtcollege niet als onzorgvuldig is beoordeeld – in een afzonderlijke procedure nieuwe klachten in te dienen met betrekking tot handelen waarover ook eerder had kunnen worden geklaagd. Indien steeds weer nieuwe klachten worden geformuleerd met een andere insteek, bestaat het gevaar dat de tuchtklachtprocedure meer wordt gebruikt om een verweerder dwars te zitten (hetgeen kan gaan neigen naar “juridische stalking”) waarvoor het tuchtrecht niet is bedoeld.

5.5. Het college stelt wat dat laatste betreft vast dat klager zijn inhoudelijke klachten over de rapportage d.d. 6 juni 2014 ook eerder naar voren had kunnen brengen, te weten in de procedure waarbij klager ook zijn klachten over de rapportage d.d. 27 augustus 2015 naar voren bracht. De conclusie van het voorgaande is dan ook dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in voornoemd eerste klachtonderdeel.

5.6. Ten overvloede wordt overwogen dat verweerster in de PBC-rapportage heeft genoteerd dat er inzage- en correctierecht is verleend en dat de strekking daarvan is opgetekend (te weten: dat klager zich niet kon vinden in de diagnostiek). Er is geen aanleiding om aan te nemen dat deze weergave onjuist is. Er kan ook voor worden gekozen om opmerkingen van een observandus integraal op te nemen, maar ook volstaan kan worden met een kernachtige weergave daarvan (volgens Richtlijn psychiatrisch onderzoeken rapportage in strafzaken van de NVvP, 2012). Het betreft hier immers geen correctie van feitelijke gegevens maar andere zaken die betrekking hebben op de diagnose en de betekenis daarvan voor het delict en/of het risico op recidive. Verweerster stelt verder terecht dat klager zijn mening over de rapportage in de strafzaak aan de rechtbank kan voorleggen indien hij van mening is dat deze onderbelicht is gebleven in de rapportage.

Klachtonderdelen 2 en 3: Niet reageren op verzoek verstrekken stukken

5.7. Nu de klacht betrekking heeft op het volgens klager niet reageren door verweerster op zijn verzoek van 14 december 2016, is sprake van een situatie waarin klager niet ten tijde van de voorgaande tuchtprocedures van de door hem gestelde fout van de betrokken zorgverlener op de hoogte was en deze evenmin eerder had kunnen ontdekken, hoewel strikt genomen ook hiervan zou kunnen worden gezegd dat klager deze gegevens ook eerder had kunnen opvragen. Desalniettemin zal het college dit klachtonderdeel inhoudelijk beoordelen.

5.8. Volgens klager heeft verweerster, door niet te reageren op zijn verzoek om voornoemde stukken aan hem te verstrekken, in strijd gehandeld met de NVVP-richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage is strafzaken (artikel 5.1 en 5.3 van hoofdstuk 8), de NIFP-aanbevelingen omtrent afschrift van andere gegevens en stukken uit het dossier van de rapporteur (waarin wordt voorgeschreven dat dergelijke verzoeken dienen te worden gehonoreerd, zodra het rapport de opdrachtgever heeft bereikt) en artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens klager behoren deze stukken (dwz: zijn eigen verklaring en de schriftelijke gegevens mbt de groepsgesprekken) niet tot persoonlijke werkaantekeningen van verweerster.

5.9. Nu verweerster echter heeft aangevoerd dat zij sinds 1 oktober 2016 niet meer bij het PBC werkt en de door klager genoemde verzoeken haar niet hebben bereikt, kunnen de klachtonderdelen 2 en 3 reeds om die reden niet tot een gegrondverklaring leiden.

Klachtonderdelen 4 en 5: klachtencommissie en klachtenregeling

5.10. Volgens klager heeft verweerster geen reactie gegeven op zijn verzoek van

26 februari 2017 om hem te informeren bij welke klachtencommissie zij aangesloten is. Zij reageerde hier pas op bij het verweerschrift in deze procedure

d.d. 15 maart 2017 (waarin zij aangeeft met ingang van 16 oktober 2016 niet meer werkzaam te zijn geweest bij het PBC en dat het PBC haar de brief pas onlangs had doorgestuurd). Verweerster geeft in voormeld verweer aan dat klager de mogelijkheid heeft tot het indienen van een klacht conform de NIFP klachtenregeling (naast de weg via het tuchtrecht). Volgens klager is met die mededeling zijn verzoek echter onvoldoende beantwoord. Klager heeft toegelicht dat hij wilde weten of verweerster was aangesloten bij een klachtencommissie van een beroepsvereniging. In zijn repliek van 3 april 2017 heeft klager verzocht hem deze informatie binnen een week te verstrekken. Klager verwijst hiertoe naar artikel II.9 van de beroepscode voor psychiaters van mei 2010. Volgens klager voldoet de NIFP-klachtenregeling (die voortvloeit uit hoofdstuk 9 van de Algemene Wet Bestuursrecht) niet aan de eisen van deWet kwaliteit, klachten en geschillen zorg(Wkkgz). Volgens klager heeft verweerster, door niet tijdig te antwoorden op zijn verzoek, gehandeld in strijd met de beroepscode (klachtonderdeel 4)

5.11. Klager heeft verder aangevoerd dat het er alle schijn van heeft dat verweerster niet beschikt over een klachtenregeling zoals verplicht conform de Wkkgz. Klager heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie benaderd (de NVvP) en gevraagd of verweerster lid was van hun vereniging en gebruik kon maken van hun klachtenregeling. De NVvP heeft klager per brief van 24 april 2017 laten weten dat verweerster geen lid van hen is. Volgens klager valt dit verweerster tuchtrechtelijk aan te rekenen (klachtonderdeel 5).

5.12. Verweerster heeft aangegeven dat zij klager in 2014 en 2015 in het Pieter Baan Centrum (PBC) Pro Justitia heeft onderzocht. Sindsdien is er geen professionele relatie meer tussen haar en klager. Verweerster was gedurende deze periode van onderzoeken in dienst van de NIFP (locatie PBC). Volgens verweerster heeft zij eerder aangegeven dat klager klachten tegen haar kan indienen bij de klachtencommissie van het PBC en van het NIFP. Beide routes zijn ook bewandeld door klager. Volgens verweerster is het niet aan haar indien de klachtenprocedures van het PBC en het NIFP niet voldoen aan de Wkkgz, zoals per 1 januari 2017 in werking is getreden. Momenteel heeft verweerster een andere werkgever en is zij via deze werkgever aangesloten bij een klachtencommissie van die werkgever. De huidige werkzaamheden van verweerster hebben echter niets van doen met de periode waarover klager klaagt, zodat verweerster geen reden ziet de door klager verlangde gegevens over de klachtencommisse waar zij (thans) is aangesloten te verstrekken.

5.13. Het college overweegt dat het tuchtcollege in haar uitspraak van

28 februari 2017 reeds heeft overwogen dat verweerster niet persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de klachtenregeling van de organisatie waarin zij als zorgprofessional werkzaam is. Kennelijk heeft klager de invoering van de Wkkgz (waarbij zorgaanbieders tot 1 januari 2017 de tijd hebben gekregen om hun klachten- en geschillenregeling in overeenstemming te brengen met de Wkkgz) aangegrepen om een (nieuw) verzoek aan verweerster te doen om hem te melden bij welke klachtencommissie(s) zij is aangesloten. Het is de vraag in hoeverre de invoering van de Wkkgz kan worden aangemerkt als een ‘nieuw feit’ op grond waarvan klager zijn klacht jegens verweerster over het niet beschikken over een geschikte klachtenregeling opnieuw kan voorleggen aan het tuchtcollege. Dit klemt des te meer nu verweerster ten tijde van het van kracht worden van de verplichtingen op grond van die wet (op 1 januari 2017) al niet meer werkzaam was bij het NIFP.

5.14. Voor zover de klacht gezien het voorgaande al ontvankelijk is, verandert de invoering van de Wkkgz echter inhoudelijk niets aan het oordeel dat het college op

28 februari 2017 heeft gegeven. Hoofdstuk 3 (artikel 13 ev.) van de Wkkgz verplicht immers zorgaanbieders een regeling voor een effectieve en laagdrempelige opvang en afhandeling van klachten te hebben en verplicht de zorgaanbieder deze regeling op geschikte wijze onder de aandacht van cliënten en hun vertegenwoordigers te brengen. Een zorgaanbieder kan volgens de wet zijn: een instelling dan wel een solistisch werkende zorgverlener (zorgverlener die anders dan in dienst of in opdracht van een zorgaanbieder zorg verleent). Nu verweerster heeft aangegeven dat zij in de periode dat zij de rapportage uitbracht, in dienst was van de NIFP, geldt het NIFP in de relatie tot klager in dit verband als (primaire) zorgaanbieder in de zin van de Wkkgz. Voor zover hoofdstuk 3 van de Wkkgz al van toepassing is op het uitbrengen van een Pro Justitia rapportage (handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een cliënt verricht in opdracht van een derde vallen hier immers niet altijd onder), kan verweerster reeds daarom niet zelf tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor het (eventueel) niet voldoen door haar werkgever aan artikel 13 van de per 1 januari 2017 in werking getreden Wkkgz.

5.15. Evenmin kan worden vastgesteld dat verweerster zelf onvoldoende adequaat heeft gereageerd op (herhaalde) verzoeken van klager om hierover informatie te verschaffen. Het college is met klaagster van oordeel dat zij klager geen informatie hoeft te verschaffen over de klachtenregeling die van toepassing is op haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever, nu de rapportage door haar is uitgebracht tijdens haar dienstverband bij het NIFP.

5.16. Het voorgaande brengt met zich dat naast de klachtonderdelen 2 en 3, ook klachtonderdelen 4 en 5 falen.Verweerster kan met betrekking tot de klachten geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt en de klachten kunnen in raadkamer worden afgedaan”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 De in eerste aanleg door klager ingediende klacht bestaat uit vijf klachtonderdelen. Het beroep van klager betreft enkel nog het verwijt dat de psychiater het correctierecht/het recht om bezwaren of opmerkingen te maken heeft geschonden door de door klager aan het Pieter Baan Centrum (PBC) verstrekte verklaring niet in de Pro Justitia rapportage d.d. 6 juni 2014 op te nemen (klachtonderdeel 1) en het verwijt dat de psychiater weigert medewerking te verlenen aan het indienen van een klacht bij de klachtencommissie (klachtonderdeel 4). Het beroep strekt ertoe dat klager alsnog ontvankelijk wordt verklaard in klachtonderdeel 1 en dat de klachtonderdelen 1 en 4 alsnog gegrond worden verklaard.

4.2 De psychiater heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Ontbreken aanbod mondeling vooronderzoek eerste aanleg

4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt ambtshalve dat voor zover er sprake is geweest van een verzuim in de procedure in eerste aanleg door het niet aan partijen aanbieden van een (telefonisch) mondeling vooronderzoek, dit is hersteld door de behandeling van de zaak in beroep waar partijen ter terechtzitting de gelegenheid hebben gekregen hun standpunten naar voren te brengen.

Ontvankelijkheid van klager in klachtonderdeel 1:

4.4 Het Centraal Tuchtcollege overweegt overeenkomstig recente jurisprudentie (ECLI:NL:TGZCTG:2018:69)dat het tuchtrecht voor de gezondheidszorg geen (wettelijke) bepaling kent op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een zorgverlener alle tegelijk en in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Het Centraal Tuchtcollege acht het gelet op een efficiënte procesorde weliswaar wenselijk dat een klager zijn klachten bundelt, maar een verplichting daartoe bestaat niet. Voor zover het beroep van klager is gericht tegen zijn niet-ontvankelijkverklaring in klachtonderdeel 1 wegens strijd met het beginsel van concentratie van klachten, treft het beroep doel. Klager is ontvankelijk in klachtonderdeel 1.

Inhoudelijke beoordeling klachtonderdeel 1:

4.5 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat klager geen blokkeringsrecht heeft ter zake van de Pro Justitia-rapportage van 6 juni 2014, nu er sprake is van een op basis van een rechterlijke benoeming in het kader van een strafzaak uitgebrachte rapportage over de geestvermogens van klager waarvoor geen blokkeringsrecht geldt. Wel heeft klager op grond van artikel III.3.2.19 van de beroepscode voor psychologen (NIP-code) het recht om eventuele bezwaren tegen de rapportage op schrift te stellen teneinde deze gelijktijdig met de rapportage aan de opdrachtgever te verstrekken. Deze norm is weliswaar niet expliciet vermeld in de Beroepscode voor psychiaters noch in de Richtlijn onderzoek en rapportage in strafzaken van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVP), maar is op grond van artikel 7:453 BW (goed hulpverlenerschap) en de zogenoemde reflexwerking eveneens van toepassing op psychiaters.

4.6 Vaststaat dat klager door de psychiater in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de conceptrapportage. Niet in geschil is dat klager zijn bezwaren tegen de rapportage op schrift heeft gesteld in een verklaring die hij op 28 april 2014 heeft ingediend. Na een bespreking met klager heeft de psychiater de bezwaren van klager in de Pro Justitia rapportage van 6 juni 2014 verwoord. Kort gezegd heeft de psychiater daarin aangegeven dat klager de diagnostiek onjuist vindt.

4.7 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege had de psychiater ofwel de bezwaren van klager integraal in de rapportage van 6 juni 2014 moeten opnemen ofwel de door klager ingediende verklaring aan de rapportage moeten hechten. Dit is niet gebeurd. Door in de rapportage enkel een samenvatting van klagers bezwaren op te nemen heeft de psychiater onvoldoende toepassing gegeven aan het recht van klager om als onderzochte reeds in dit stadium van het onderzoek zijn bezwaren tegen de rapportage schriftelijk kenbaar te maken. Daaraan kan niet afdoen dat klager ter terechtzitting van zijn strafzaak zijn bezwaren eveneens aan de orde kan stellen. In zoverre heeft de psychiater dan ook niet gehandeld conform de norm.

4.8 Ter terechtzitting in beroep heeft de psychiater aangegeven dat er geen enkel bezwaar is om een schriftelijke verklaring met bezwaren van een onderzochte aan de betreffende rapportage te hechten, maar dat het PBC een andere werkwijze hanteert en dat zij overeenkomstig die werkwijze heeft gerapporteerd. Nu de in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.7 geformuleerde zorgvuldigheidsnorm nog niet eerder zo scherp is gesteld ter zake van Pro Justitia rapportages opgesteld in de klinische onderzoekssetting van een observatiekliniek en het Centraal Tuchtcollege ervan is overtuigd dat als de thans geformuleerde norm destijds voor de psychiater duidelijk kenbaar was geweest, zij conform die norm had gehandeld, acht het Centraal Tuchtcollege het niet gerechtvaardigd om de psychiater terzake van het haar te maken tuchtrechtelijk verwijt een maatregel op te leggen.

4.9 Voor zover klachtonderdeel 1 ook betrekking had op schending van het correctierecht als bedoeld in artikel III.3.2.18 van de NIP-Code treft het beroep evenmin doel. Klager heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij de psychiater - naast onjuiste diagnostiek - tevens heeft gewezen op feitelijke onjuistheden in de rapportage van 6 juni 2014 die zij moest wijzigen.

Klachtonderdeel 4

4.10 Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

4.11 Vaststaat dat de psychiater tot oktober 2016 in dienst was van het PBC en was aangesloten bij de klachtenregeling van die instelling en van hetNederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP).Nadien is de psychiater elders gaan werken en heeft zij zich aangesloten bij de klachtenregeling van haar nieuwe werkgever.

4.12 Lopende de onderhavige tuchtrechtelijke procedure, aangevangen op 4 januari 2017, heeft klager de psychiater verzocht kenbaar te maken of en zo ja, bij welke klachtencommissie(s) zij aangesloten is (brief d.d. 20 februari 2017, abusievelijk gedateerd 20 februari 2016). De psychiater heeft hierop bij verweerschrift d.d. 15 maart 2017 inhoudelijk gereageerd met een verwijzing naar de klachtenregeling van het PBC en het NIFP, naast de mogelijkheid van het indienen van een tuchtklacht bij een Regionaal Tuchtcollege. Daarmee heeft de psychiater voldoende adequaat gereageerd op het verzoek van klager. Anders dan klager heeft betoogd behoeft de psychiater geen nadere informatie te verschaffen over voor klager (in relatie tot de psychiater) niet ter zake doende andere klachtenregelingen waar de psychiater (eveneens) bij is aangesloten. Klager is nimmer verstoken geweest van een mogelijkheid om een klacht in te dienen. In ieder geval is niet gebleken dat de psychiater de rechten van klager als bedoeld in artikel II.9 Beroepscode voor psychiaters van de Nederlandse Vereniging voor Psychiaters (NVP) op tuchtrechtelijk verwijtbaar onzorgvuldige wijze heeft veronachtzaamd. In zoverre treft het beroep geen doel.

4.13 De slotsom is dat het beroep van klager slaagt, in die zin dat hij ontvankelijk is in klachtonderdeel 1 en dat dit klachtonderdeel deels gegrond wordt verklaard. Voor het overige zijn de klachten van klager ongegrond en in zoverre wordt zijn beroep verworpen.

4.14 Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigen voor zover klager daarin in zijn klacht niet-ontvankelijk is verklaard en zal met toepassing van artikel 73, vijfde lid Wet BIG, in zoverre de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel 1 deels gegrond verklaren. Voor het overige zal het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager verwerpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroepvoor zover klager daarin in zijn klacht niet-ontvankelijk is verklaard (klachtonderdeel 1);

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart klachtonderdeel 1 deels gegrond (zie hiervoor onder 4.7) en voor het overige ongegrond;

legt ter zake van het gegrond verklaarde deel van de klacht geen maatregel op;

verwerpt het beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en De Psychiater, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen enmr. M.P. den Hollander, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 24 juli 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.