Home

ECLI:NL:TGZCTG:2018:70 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 08-03-2018 C2017.101

ECLI:NL:TGZCTG:2018:70 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 08-03-2018 C2017.101

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
8 maart 2018
Datum publicatie
8 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2018:70
Zaaknummer
C2017.101

Inhoudsindicatie

Tuchtklacht tegen verzekeringsarts. Klaagster heeft zich ziek gemeld bij haar (ex) werkgever vanwege klachten van multipele sclerose (MS). Een andere verzekeringsarts van het UWV heeft naar aanleiding van een vervroegde aanvraag van een WIA-uitkering door klaagster een verzekeringsgeneeskundige rapportage en een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld. Klaagster heeft tegen die andere verzekeringsarts een klacht ingediend bij het UWV. Verweerder is als strafverzekeringsarts werkzaam bij het UWV en heeft in deze hoedanigheid op de door klaagster tegen de collega-verzekeringsarts ingediende klacht gereageerd. De tuchtklacht van klaagster tegen verweerder houdt in dat:

1) verweerder de controle op de rapportage van de verzekeringsarts tot tweemaal toe niet lege artis heeft uitgevoerd;

2) verweerder onjuiste diagnostische criteria voor primair progressieve multipele sclerose (PPMS) hanteert en onterecht de conclusie ondersteunt dat klaagster PPMS heeft;

3) de klachtafhandeling incompleet is, zonder onderbouwing en niet tijdig heeft plaatsgevonden;

4) verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden door medische gegeven van klaagster aan de klachtenambassadeur van UWV te verstrekken;

5) de dossiervorming van verweerder onzorgvuldig is.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Klaagster is in beroep gekomen van deze beslissing. Het Centraal Tuchtcollege ziet geen reden om de zaak terug te wijzen naar het Regionaal Tuchtcollege (zoals primair verzocht door klaagster) en verwerpt het beroep.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.101 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: dhr. J. Joosten,

tegen

C., verzekeringsarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. A.G. Jansen, verbonden aan het E.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 16 december 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Deze klacht is verwezen naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing uitgesproken op 17 januari 2017, onder nummer 16/167, heeft laatstgenoemd College de klacht ongegrond verklaard. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Namens de arts is een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2017.102 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 februari 2018, waar zijn verschenen de gemachtigde van klaagster, de heer J. Joosten, en de arts, bijgestaan door mr. A.G. Jansen. Klaagster is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. De zaak is over en weer bepleit. De heer Joosten en mr. Jansen hebben dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1 In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

“2. De feiten

2.1 Verweerder is als verzekeringsarts werkzaam bij E..

2.2 Op 9 februari 2012 heeft klaagster, geboren op 10 april 1968, zich ziek gemeld bij haar (ex) werkgever vanwege klachten van multipele sclerose (MS).

2.3 Op 29 mei 2013 heeft klaagster bij E. een vervroegde aanvraag voor een WIA-uitkering gedaan.

2.4 Op 17 juni 2013 is klaagster gezien door verzekeringsarts F.. F. heeft een verzekeringsgeneeskundige rapportage van diezelfde datum opgesteld alsmede een functionele mogelijkheden lijst (hierna: FML), waarin wat betreft de werktijden is vermeld dat klaagster gemiddeld tenminste 8 uur per dag en 40 uur per week kan werken.

2.5 E. heeft de aanvraag voor een vervroegde WIA-uitkering afgewezen. Klaagster heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit.

2.6 Bij brief van 6 december 2013 heeft klaagster bij E. een klacht ingediend tegen verzekeringsarts F..

2.7 Bij brief van 2 januari 2014 heeft E. gereageerd op de klacht van klaagster. In deze brief is onder meer vermeld:

“(…).

Onze reactie op uw klacht

Wij hebben uw klacht in het kader van het onderzoek voorgelegd aan het management van de afdeling Sociaal medische zaken (SMZ) te D. met het verzoek om hierop te reageren. In het verlengde hiervan hebben ook de betreffende VA en de stafverzekeringsarts (SVA) een reactie gegeven. Zie hieronder wat uit het onderzoek naar voren is gekomen.

(…).

Reactie SVA

‘Inhoud klacht:

(…). Alle punten overziend gaat het mijns inziens niet om bejegening (…) maar meer om het niet eens zijn met het oordeel van de verzekeringsarts en de verslaglegging d.d. 17 juni 2013.

In mijn reactie ga ik in op de punten 5, 7 en 10 die vermeld zijn in uw klachtbrief d.d. 6 december 2013.

Onderzoek:

Mijn onderzoek heeft bestaan uit het bestuderen van het dossier en het bestuderen van het schriftelijk commentaar van de betreffende VA.

- Dossierstudie:

(…). Concluderend stelt de VA dat er sprake is van een aandoening die is gediagnosticeerd als primair progressieve MS. Hij baseert zijn oordeel mede op een medische verklaring van neuroloog G. (…).

(…).

Beschouwing:

(…).

Een prognose is een inschatting (…) de VA heeft zijn prognose gebaseerd op kennis van het ziektebeeld, overeenkomend met de prognose uit de medische verklaring van neuroloog G.. Mij is onduidelijk waarom de klant het met deze prognose (…) zo oneens is. Het omgaan met een ernstig ziektebeeld (“coping”) is onder meer afhankelijk van persoonskenmerken (…). Dat een VA hier ook rekening mee houdt bij de uiteindelijke beoordeling is juist. Het lijkt er op dat de klant dit negatief opvat. Dat de VA haar klachten bagatelliseert en haar niet serieus heeft genomen kan ik op basis van zijn rapportage d.d.

17 juni 2013 en schriftelijke reactie d.d. 18 december 2013 niet beamen.

Conclusie:

Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de VA kwalitatief zeer slecht werk heeft geleverd. Ten aanzien van de eindconclusie is bezwaar aantekenen aangewezen, wat de klant inmiddels heeft gedaan.’

Uit de hierboven vermelde reacties van de VA en de SVA kan worden opgemaakt dat men de mening is toegedaan dat er sprake is van een juiste beoordeling. Alle relevante informatie is meegenomen in de beslissing. (…).

U mag het hier mee oneens zijn. U heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Vanuit de afdeling Bezwaar en Beroep zal een beslissing op bezwaar worden afgegeven. Deze procedure valt buiten de klachtenprocedure.”

De in deze brief weergegeven reacties van de stafverzekeringsarts zijn afkomstig van verweerder.

2.8 Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2014 heeft E. het bezwaar van klaagster tegen het onder 2.5 vermelde besluit ongegrond verklaard. Klaagster heeft hiertegen beroep ingesteld.

2.9 Bij brief van 20 januari 2014 heeft klaagster een aanvullende klacht bij E. ingediend tegen F..

2.10 Bij brief van 8 april 2014 heeft E. op de aanvullende klacht van klaagster gereageerd. In deze brief is onder meer vermeld:

“(…).

We hebben besloten om uw brief d.d. 20 januari 2014 voor te leggen aan de verzekeringsarts (VA) de heer F. en de stafverzekeringsarts (SVA) de heer C. met het verzoek om hierop te reageren.

(…).

Reactie SVA, de heer C.:

(…).

Mijn onderzoek bestaat uit dossier studie en overleg met de VA over welke vragen moeten worden beantwoord.

Hieronder treft puntsgewijs mijn reactie (…) aan.

1. (…).

2. Er worden grofweg drie vormen van MS onderscheiden (…). Op basis van het beeld dat de verzekeringsarts tijdens het spreekuur kreeg en op basis van de informatie van de neuroloog die spreekt over het ontbreken van een evident relapsing-remitting beloop, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de diagnose PPMS vooralsnog gerechtvaardigd is.

3. (…).

4. (…). De rol van de staf is onder andere om de kwaliteit van rapporteren en handelen van verzekeringsartsen te monitoren en waar nodig bij te sturen. In dit geval is er mijns inziens sprake van voldoende kwaliteit en geen sprake van onvoldoende begrip, negeren of bagatelliseren van informatie.

5. (…).

(…).

Zoals u uit het hierboven vermelde kunt opmaken heeft de SVA nogmaals uw dossier grondig bestudeerd. Hij blijft de mening toegedaan dat het onderzoek door de VA op een correcte wijze is uitgevoerd. U kunt het wel of niet eens zijn met hetgeen door de SVA wordt vermeld. (…).

Tot slot willen wij onze excuses aanbieden voor het feit dat de afhandeling van uw brief d.d. 20 januari 2014 te lang op zich heeft laten wachten. Wij zullen er alles aan doen om in het vervolg tijdig te reageren.”

2.11 Bij uitspraak van 2 oktober 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van klaagster tegen de onder 2.8 vermelde beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.

2.12 Klaagster heeft een klacht tegen F. ingediend bij het RTG te Zwolle. Bij beslissing van 6 maart 2015 heeft dit college de klachtonderdelen deels gegrond verklaard en F. een waarschuwing opgelegd. Zowel F. als klaagster zijn van die beslissing in hoger beroep gekomen. Bij beslissing van 10 december 2015 heeft het centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg een aantal klachtonderdelen alsnog gegrond verklaard en aan F. de maatregel van een berisping opgelegd.

2.13 Bij beslissing op bezwaar d.d. 1 december 2014 in de einde wachttijd procedure heeft E. besloten klaagster per 15 maart 2014 een IVA-uitkering toe te kennen.”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

“3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat:

- verweerder de controle op de rapportage van F. tot tweemaal toe niet lege artis heeft uitgevoerd;

- verweerder onjuiste diagnostische criteria voor primair progressieve multiple sclerose (PPMS) hanteert en onterecht de conclusie ondersteunt dat klaagster PPMS heeft;

- de klachtafhandeling incompleet is, zonder onderbouwing en niet tijdig heeft plaatsgevonden;

- verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden door medische gegevens van klaagster aan de klachtenambassadeur van E. te verstrekken.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. De beoordeling

5.1 Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

5.2 Het college stelt voorop dat het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van stafverzekeringsarts in het kader van de klachten van klaagster jegens F., meer in het bijzonder: de door hem gegeven beoordelingen, zoals weergegeven in de brieven van E. van 2 januari 2014 en 8 april 2014, onder de zogenaamde tweede tuchtnorm (art. lid 1 onder b van de wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) valt.

5.3 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt het college als volgt.

Verweerder heeft in het kader van de beoordeling van de klachten van klaagster jegens F. kennis genomen van het dossier van klaagster en overleg gevoerd met F.. Verweerder heeft zijn visie op de (in overleg met de klachtenambassadeur) aan hem voorgelegde klachten van klaagster inzichtelijk gemotiveerd. Het college is van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat verweerder zijn taak als stafverzekeringsarts in de klachtprocedure niet lege artis heeft uitgevoerd. De omstandigheid dat het CTG de klachten van klaagster jegens F. grotendeels gegrond heeft bevonden, maakt nog niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in het kader van de door klaagster bij E. jegens F. ingediende klacht te oordelen dat F. geen kwalitatief slecht werk heeft geleverd. Daarbij is redengevend dat de taak van verweerder als stafverzekeringsarts in het kader van de klachtafhandeling een andere is dan die van F. als primaire verzekeringsarts. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.4 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel.

Verweerder heeft handelend als stafverzekeringsarts in het kader van de beoordeling van de door klaagster jegens F. ingediende klacht zelf geen beoordeling gegeven van de medische situatie van klaagster. Verweerder heeft slechts weergegeven dat de primaire verzekeringsarts F. op basis van onder meer de bevindingen van de neuroloog vooralsnog heeft geconcludeerd dat de diagnose PPMS gerechtvaardigd is en dat deze conclusie van F. – samengevat gezegd – geen aanleiding vormt de klacht van klaagster jegens F. gegrond te achten. De gedachtegang van verweerder, zoals weergegeven in de brieven van 2 januari 2014 en 8 april 2014, is inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. Verweerder kan geen onzorgvuldig of anderszins verwijtbaar handelen worden verweten. Het klachtonderdeel is ongegrond.

5.5 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel.

Verweerder kan niet worden verweten dat de aanvullende klacht van klaagster van

20 januari 2014 pas bij brief van 8 april 2014 is beantwoord. Verweerder heeft voldoende duidelijk uiteengezet dat hem slechts is gevraagd om een aantal specifiek aan hem voorgelegde onderdelen van de klacht van klaagster jegens F. te beoordelen, waarna de klacht verder buiten hem om door het klachtenbureau van E. is afgehandeld.

Het college begrijpt dat klaagster in dit klachtonderdeel tevens klaagt over de onduidelijke rol van verweerder in de klachtprocedure, nu verweerder in zijn verweerschrift schrijft dat de rol van de SVA bij een ingekomen klacht onder andere is om de kwaliteit van rapporteren en het handelen van verzekeringsartsen te monitoren en daar waar nodig bij de sturen en verweerder tijdens het verhoor in het kader van het vooronderzoek heeft verklaard dat het bij de klachtprocedure voornamelijk gaat om bejegeningsklachten.

Het college is met klaagster van oordeel dat uit de brieven van 2 januari 2014 en

8 april 2014 niet duidelijk kan worden opgemaakt wat de beoordeling van verweerder precies inhoudt. Dat de beoordeling alleen de bejegening betreft, blijkt uit de in de brieven weergegeven bevindingen van verweerder niet. Verweerder spreekt zich immers tevens uit over de door de primaire verzekeringsarts F. voorlopig gehanteerde diagnose PPMS. Verwarrend is bovendien dat door het klachtenbureau in de brief van 2 januari 2014 is vermeld dat de SVA van oordeel is dat de VA een goed onderbouwde beslissing heeft afgegeven en in de brief van 8 april 2014 dat de SVA de mening blijft toegedaan dat het onderzoek door de VA op een correcte wijze is uitgevoerd. Deze conclusies lijken niet te stroken met de verklaring van verweerder dat alleen bejegeningsklachten zijn beoordeeld. Het college is van oordeel dat verweerder duidelijker had kunnen beschrijven wat zijn beoordeling in het kader van de klachtenprocedure precies inhield, maar acht het achterwege blijven daarvan niet zodanig onzorgvuldig dat dit als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden aangemerkt. Daarbij speelt een rol dat de bevindingen van verweerder zijn opgenomen in brieven van het klachtenbureau van E. en dat de hiervoor weergegeven in die brieven neergelegde conclusies niet afkomstig zijn van verweerder, maar van het klachtenbureau.

Het klachtonderdeel is om die reden ongegrond.

5.6 Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel.

Verweerder kan niet worden verweten zijn beroepsgeheim te hebben geschonden door bij de beantwoording van de aan hem voorgelegde vragen medische informatie over klaagster aan de klachtenambassadeur van E. te hebben doorgegeven. Verweerder was daartoe genoodzaakt gezien de inhoud van de klachten waarop hij was gevraagd te reageren (die klachten hadden deels betrekking op medische aspecten). Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

5.7 De conclusie is dat de klacht ongegrond is. Verweerder heeft niet gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven. Anders dan klaagster in beroep stelt, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat overweging “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg een volledige en adequate weergave behelst van de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil. Aan het verzoek van klaagster om de feiten aan te vullen in de door haar voorgestelde zin zal daarom worden voorbijgegaan.

4. Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 In beroep is namens klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Primair is verzocht de zaak terug te wijzen naar het Regionaal Tuchtcollege, nu dat College niet heeft beslist op het vijfde onderdeel van de klacht. Subsidiair is gegrondverklaring van de klacht bepleit.

4.2 Door en namens de arts is gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot

verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 Namens klaagster is verzocht om de zaak terug te wijzen naar het Regionaal

Tuchtcollege, omdat dat College niet heeft beslist op het vijfde onderdeel van de klacht. Dit onderdeel van de klacht houdt in dat de dossiervorming van de arts onzorgvuldig is. Ter onderbouwing hiervan is aangevoerd dat het bij het Tuchtcollege ingediende klaagschrift van klaagster jegens verzekeringsarts F. niet in haar medisch dossier zit, terwijl zij de arts nadrukkelijk heeft verzocht om dit document aan haar dossier toe te voegen. Het Centraal Tuchtcollege wijst het verzoek af. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld of het genoemde document deel uitmaakt van, dan wel ontbreekt in het medisch dossier van klaagster. De arts heeft ter terechtzitting verklaard – en dit is niet weersproken door of namens klaagster – dat hij, nadat klaagster hierom had verzocht, aan het medisch secretariaat opdracht heeft gegeven om het bewuste document aan het medisch dossier van klaagster toe te voegen. Deze verklaring vindt steun in de brief van de arts gericht aan klaagster d.d. 11 juni 2014, waarin de arts mededeelt dat het document is opgenomen in het medisch dossier. Hiermee staat vast dat de arts op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, ook als zou blijken dat het document zich in feite niet in het dossier bevindt. Terugwijzing van de zaak zou – gelet op het vorenstaande – leiden tot een situatie waarin het college in eerste aanleg niet anders kan beslissen dan de klacht op dit onderdeel af te wijzen. Gelet hierop wijst het Centraal Tuchtcollege de zaak niet terug, maar zal het beslissen zoals het college in eerste aanleg had behoren te doen. Dit komt neer op het afwijzen van dat klachtonderdeel. Het Centraal Tuchtcollege doet op grond van artikel 73 lid 5 van de Wet BIG de zaak zelf af.

4.4 Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

Met betrekking tot oorspronkelijk klachtonderdeel 5:

Wijst af het verzoek om terugwijzing naar het Regionaal Tuchtcollege;

en op dit punt rechtdoende:

wijst dat klachtonderdeel alsnog af;

voorts: verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

mr. S.M. Evers en mr. drs.R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen, drs. H.S. Boersma en drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. N. van der Velden, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.