Home

ECLI:NL:TGZCTG:2018:78 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 08-03-2018 C2017.374

ECLI:NL:TGZCTG:2018:78 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 08-03-2018 C2017.374

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
8 maart 2018
Datum publicatie
8 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2018:78
Zaaknummer
C2017.374

Inhoudsindicatie

Klacht tegen arts werkzaam als orthomanueel therapeut. Klaagster verwijt verweerder dat hij zich grensoverschrijdend jegens haar heeft gedragen door tijdens de behandeling ongepaste opmerkingen tegen haar te maken en haar tijdens een consult op de mond en de rug te zoenen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht in zijn geheel gegrond, legt aan verweerder schorsing van zijn inschrijving in het BIG-register voor de duur van een maand op en gelast publicatie van de beslissing. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing voor zover daarin het klachtonderdeel dat betrekking heeft op het door verweerder zoenen van klaagster gegrond is verklaard en verklaart dat klachtonderdeel alsnog ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van verweerder voor het overige en legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.374 van:

A., arts werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. I.H.M. Baas, advocaat te Den Haag,

tegen

C., wonende te D., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klaagster - heeft op 21 december 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 juli 2017, onder nummer 2016-318, heeft dat College de klacht gegrond verklaard, schorsing van de inschrijving van de arts in het BIG-register voor de duur van een maand opgelegd en publicatie van de beslissing gelast.

De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 januari 2018, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van haar echtgenoot, en de arts, bijgestaan door mr. Baas voornoemd.

Zowel klaagster als de arts en zijn gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Mr. Baas heeft dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de arts aangeduid als verweerder.

“2. De feiten

2.1Klaagster is sinds 2002 in verband met nek-, rug- en knieklachten in

behandeling bij een instituut voor orthomanuele therapie te Den Haag. Daar werd zij sinds 2012 voornamelijk behandeld door verweerder.

2.2Verweerder is in E. opgeleid tot en werkzaam geweest als

gynaecoloog. Na in Nederland zijn artsendiploma te hebben behaald, is hij enige tijd werkzaam geweest in een huisartsenpraktijk en is daarna als bedrijfsarts aan de slag gegaan. Sinds ongeveer twaalf jaar is verweerder als orthomanueel arts werkzaam bij eerdergenoemd instituut voor orthomanuele therapie.

2.3Klaagster werd circa een keer per kwartaal door verweerder behandeld.

Tijdens deze behandelingen droeg klaagster een onderbroek en sokken. Klaagster was tevreden over het resultaat van deze behandelingen.

2.4Op vrijdag 16 [het CTG leest:] december 2016 is klaagster voor het laatst

door verweerder behandeld. Ten aanzien van deze behandeling heeft verweerder – onder de gebruikelijke eenregelige weergave van de behandeling – in zijn handgeschreven dossier genoteerd:

‘Pat. wil nota in januari – “haar budget is op”. Geweigerd – is fraude doen we niet hier. En wil ik je verzoeken om naar andere behandelaar te gaan – je komt veel te vaak. Misschien kan iemand anders je beter helpen!

P.S. Nota liet ze liggen – dat zij nog later wil over hebben!!!’

2.5Naar aanleiding van deze behandeling heeft klaagster nog dezelfde dag een

brief geschreven naar de directie van eerdergenoemd instituut voor orthomanuele therapie waarin klaagster schrijft:

‘Dr. A. heeft mij tijdens de behandeling meerdere malen op mijn mond gezoend en ook eenmaal op mijn rug. Ik heb hem verzocht te stoppen met dit gedrag, maar hij leek zichzelf niet in de hand te hebben. Daarnaast maakte hij opmerkingen die ik zeker niet als compliment heb opgevat.

Het kwam op mij over alsof ik een lustobject voor hem was geworden.

Ik voelde me zeer onveilig, gekwetst en bedreigd, daar ik ook slechts in onderbroek gekleed was.

Hij maakte nog allerlei excuses voor zijn handelen welke volslagen belachelijk zijn en dit heb ik hem ook tevergeefs gezegd.

De laatste tijd vertelde Dr. A. mij over zijn privéleven. Ik voelde mij daar ongemakkelijk bij, maar het hinderde mij nog niet dusdanig om naar een andere behandelaar te vragen.

Ik maakte uit zijn verhalen wel op dat zijn houding naar vrouwen ongehoord kan zijn, helemaal verbaasd was ik vandaag daarom niet. Desalniettemin was ik tijdens de laatste behandeling zo overrompeld dat ik niet in staat was de behandelkamer te verlaten.’

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij zich grensoverschrijdend jegens haar heeft gedragen door tijdens de behandeling ongepaste opmerkingen jegens haar te maken en haar op haar mond en rug te zoenen. Hierdoor is de tussen klaagster en verweerder ontstane vertrouwensband onherstelbaar beschadigd en heeft hij zijn positie als behandelend arts ernstig misbruikt.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Verweerder ontkent dat hij klaagster heeft gezoend en ongepaste opmerkingen heeft gemaakt. Verweerder heeft verklaard dat hij klaagster wel complimenten heeft gemaakt over het feit dat zij een slank lichaam heeft na het krijgen van drie kinderen en dat zij een mooi kapsel had. Eveneens heeft verweerder ter zitting erkend dat hij tijdens zijn behandeling van klaagster eveneens met haar sprak over zijn privéleven waarbij ook relationele en familiaire problemen aan de orde kwamen. Volgens verweerder begon hij hier echter niet uit zichzelf over; hij gaf enkel antwoord op de vragen van klaagster.

5.2 Het College stelt voorop dat het tot de professionele verantwoordelijkheid van de hulpverlener behoort om te allen tijde gepaste afstand ten opzichte van zijn patiënten te bewaren. Dit geldt in dit geval temeer omdat verweerder als orthomanueel arts zijn patiënten nagenoeg geheel ontkleed behandelt. Met het voeren van (hoogst)persoonlijke gesprekken met klaagster over relationele en familiaire aangelegenheden, heeft verweerder een grens overschreden. Daarvoor is niet relevant of verweerder – zoals klaagster stelt – uit zichzelf over deze onderwerpen begon of dat hij enkel antwoord gaf op vragen van klaagster. Verweerder had zich hoe dan ook van het voeren van dergelijke persoonlijke gesprekken met klaagster moeten onthouden.

5.3 Ook de complimenten van verweerder over het slanke lichaam en mooie kapsel van klaagster horen niet thuis in de arts-patiëntrelatie. De KNMG uitgave ‘Seksueel contact tussen arts en patiënt: Het mag niet, het mag nooit’ vermeldt in dit kader (op p. 3-4):

‘Expliciete seksuele toespelingen, zelfs al zijn ze ‘goed bedoeld’ horen binnen de arts-patiëntrelatie niet thuis. Maar ook impliciete seksuele toespelingen kunnen verkeerd vallen, en dus schaden. De opvatting over wat geaccepteerd taalgebruik is, en wat niet, kan overigens sterk variëren in verschillende sociale groepen. Wat sommige mannen normale en leuke, en misschien zelfs niet eens seksueel getinte grapjes vinden, vinden sommige vrouwen helemaal niet grappig. (…)

Artsen wordt aangeraden een bewust preventief beleid te voeren, en zo veel mogelijk ambiguïteit te vermijden. Dit houdt onder andere in dat artsen duidelijke instructies geven over het ontkleden en geen onnodig lichamelijk onderzoek uitvoeren. Omdat het kan verschillen hoe mensen grapjes en lichamelijk contact waarderen dient de arts hier de grootst mogelijke voorzichtigheid te betrachten.’

5.4 De stelling van klaagster dat verweerder haar tijdens de behandeling op

16 december 2016 heeft gezoend op haar mond en rug wordt door verweerder betwist. In de (mede ter zitting) door partijen aangedragen feiten en omstandigheden ziet het College echter aanleiding om meer geloof te hechten aan het verhaal van klaagster in dit kader dan aan de betwisting daarvan door verweerder.

Daartoe zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:

- De inhoud van de door verweerder in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van de twee patiënten die klaagster op 16 december 2016 in de wachtkamer hebben gezien lijken – gezien hun onderlinge gelijkenis ondanks het feit dat deze patiënten elkaar niet kennen – geheel of in belangrijke mate door verweerder te zijn gedicteerd. Het College hecht derhalve weinig waarde aan de inhoud van deze verklaringen, die de juistheid van de betwisting door verweerder overigens ook geenszins ondersteunen.

- Ten aanzien van de verklaring van de assistente van verweerder heeft het College ter zitting vastgesteld dat de bewering van de assistente dat zij er op 16 december 2016 niet was(‘De laatste afspraak was op een dag dat ik er niet was! Wel had ik die afspraak gemaakt! Ik weet me te herinneren, dat ik toen wel bij mezelf dacht, dat ik blij was dat ik er dan niet zou zijn!’)niet klopt. Ter zitting is de stelling van klaagster dat de assistente op de betreffende dag weldegelijk aanwezig was, door verweerder bevestigd.

- Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij tijdens de behandeling op 16 december 2016 aan klaagster had voorgesteld de behandelrelatie te beëindigen (hetgeen door klaagster wordt betwist). In zijn verweerschrift heeft verweerder hiervoor als reden aangedragen dat de behandeling onvoldoende aansloeg en een andere behandelaar klaagster wellicht beter zou kunnen helpen (hetgeen door verweerder op enig moment ook zo in het medisch dossier van klaagster is genoteerd). Ter zitting heeft verweerder echter verklaard dat zijn motief voor het willen beëindigen van de behandelrelatie niet zozeer was dat de behandeling niet aansloeg, maar dat hij zich in toenemende mate ongemakkelijk voelde bij de persoonlijke gesprekken die klaagster met hem voerde en dat de relatie daardoor te persoonlijk was geworden. Op de vraag van het College waarom dit door verweerder niet reeds in zijn verweerschrift naar voren was gebracht, kon verweerder geen duidelijk laat staan aannemelijk antwoord geven. Bovendien had het voor de hand gelegen dat verweerder het door hem als ongepast geduide gedrag van klaagster met haar had besproken, hiervan aantekening had gemaakt in het medische dossier en zijn voornemen daarom de behandelrelatie met klaagster te beëindigen, te bespreken met een collega. Dit alles heeft verweerder echter evenmin gedaan. Het College acht de stelling van verweerder, dat het initiatief om de behandelrelatie te beëindigen van hem kwam (omdat klaagster zich ongepast jegens hem gedroeg) en dus niet van klaagster, op grond van bovenstaande inconsistenties ongeloofwaardig.

- Anders dan (de gemachtigde van) verweerder in het verweerschrift heeft gesteld, is verweerder in het verleden in zijn hoedanigheid van bedrijfsarts eerder geconfronteerd geweest met een tuchtklacht (in eerste aanleg en hoger beroep). Deze tuchtklacht – die onder andere inhield dat verweerder zich jegens de klaagster in die zaak vrijpostig had opgesteld en stereotype denkbeelden had geuit over mannen- en vrouwenrollen – is weliswaar ongegrond verklaard, het feit dat verweerder hierover in het verweerschrift in deze zaak niet eerlijk is geweest alsmede de soortgelijke aard van deze klacht doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van verweerder in het algemeen.

Het College kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder op alle mogelijke manieren probeert te verbloemen dat hij in zijn gedrag jegens klaagster ernstig over de schreef is gegaan.

5.5 Al met al concludeert het College dat verweerder met het voeren van persoonlijke gesprekken met klaagster over relationele en familiaire aangelegenheden en het maken van in de behandelrelatie ongepaste complimenten jegens klaagster, reeds ernstig tekort is geschoten in het houden van gepaste afstand. Daarbij is op basis van voornoemde ongeloofwaardige en inconsistente verklaringen van verweerder, voor het College voldoende aannemelijk geworden dat verweerder zich eveneens schuldig heeft gemaakt aan de door klaagster gestelde (ongewenste) lijfelijke intimiteiten.

De slotsom is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Voor de vraag welke maatregel passend is weegt zwaar mee dat verweerder de grenzen van een gepaste afstand jegens klaagster ver heeft overschreden. Dergelijke gedragingen – alsmede ook de ongeloofwaardige wijze waarop verweerder daar in de onderhavige procedure verweer tegen heeft gevoerd – zijn dermate strijdig met hetgeen van een integere en betrouwbare zorgverlener verwacht mag worden dat een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van een maand passend en geboden is.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op hierna te vermelden wijze.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, voor zover deze weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1De arts is onder aanvoering van zes grieven in beroep gekomen van de

beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Met de eerste vijf grieven richt de arts zich tegen de gegrondverklaring van de klacht door het college in eerste aanleg. De zesde grief is gericht tegen de zwaarte van de aan de arts opgelegde maatregel. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog ongegrond wordt verklaard althans dat het Centraal Tuchtcollege bij gegrondverklaring van de klacht een lichtere maatregel op zal leggen.

4.2Klaagster heeft in beroep verweer gevoerd. Zij concludeert - impliciet - tot

verwerping van het beroep van de arts en tot bevestiging van de bestreden beslissing.

4.3 In beroep ligt opnieuw de vraag voor of de arts zich grensoverschrijdend jegens klaagster heeft gedragen door tijdens de behandeling ongepaste opmerkingen te maken en door haar op haar mond en rug te zoenen. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.4 Ter terechtzitting in beroep is komen vast te staan dat de arts tijdens de behandelingen met enige regelmaat opmerkingen tegen klaagster heeft gemaakt die niet goed passen in een professionele arts-patiënt relatie. Ook heeft de arts (te) veel details over zijn privéleven aan klaagster verteld. De arts heeft aangegeven dat hij daarbij steeds antwoord gaf op de vragen die klaagster hem stelde. Wat hier ook van zij, de arts heeft met zijn gedrag op dit punt blijk gegeven van onvoldoende professionele distantie en dat valt hem aan te rekenen. Voor zover het beroep van de arts zich richt tegen de gegrondverklaring van dit onderdeel van de klacht faalt het.

4.5 Anders is dat voor het klachtonderdeel dat betrekking heeft op hetgeen, naar klaagster stelt, is voorgevallen bij het behandelcontact op 16 december 2016. Hier staat de stelling van klaagster dat de arts haar op haar mond en op haar rug heeft gezoend tegenover de ontkenning van de arts dat iets dergelijks is voorgevallen.

In dergelijke gevallen waarin de lezingen van partijen omtrent een (onderdeel van de) klacht uiteenlopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van de arts maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van een arts hem tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. De door het Regionaal Tuchtcollege benoemde omstandigheden ter onderbouwing van de lezing van klaagster, overtuigen niet. Dit maakt dat de lezing van klaagster niet aannemelijk is geworden, zodat het beroep van de arts op dit punt slaagt.

4.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Centraal Tuchtcollege over hetgeen zich al dan niet heeft afgespeeld tijdens de behandeling op 16 december 2016 anders oordeelt dan het college in eerste aanleg en dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover de klacht op dit punt gegrond is verklaard en de inschrijving van de arts in het BIG-register voor de duur van een maand is geschorst niet in stand kan blijven.

4.7 Het voorgaande in acht genomen acht het Centraal Tuchtcollege voor het gegrond verklaarde deel van de klacht de oplegging aan de arts van een waarschuwing passend en toereikend.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover het tweede deel van de klacht zoals hiervoor onder 4.5 omschreven gegrond is verklaard en de inschrijving van de arts in het BIG-register voor de duur van een maand is geschorst;

en, opnieuw rechtdoende:

verklaart dit deel van de klacht alsnog ongegrond;

verwerpt het beroep voor het overige;

legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; mr. Y. Buruma

en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. F.M.M. van Exter en

drs. P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.