ECLI:NL:TGZCTG:2019:281 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 19-11-2019 c2019.056
ECLI:NL:TGZCTG:2019:281 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 19-11-2019 c2019.056
Gegevens
- Instantie
- Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
- Datum uitspraak
- 19 november 2019
- Datum publicatie
- 20 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:TGZCTG:2019:281
- Zaaknummer
- c2019.056
Inhoudsindicatie
Klacht tegen verpleegkundige. Klagers verwijten de aangeklaagde verpleegkundige onder meer dat zij in strijd met de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden een intensieve persoonlijke relatie met hun oom is aangegeven, inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de oom en zijn naasten, en giften en geschenken heeft aangenomen. Daarnaast heeft zij volgens klagers gehandeld in strijd met art. 4:59 lid 1 BW door de erfenis van de oom te aanvaarden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en schorst de inschrijving in het register voor de duur van drie maanden. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt deze beslissing en verklaart klagers alsnog in hun klacht niet-ontvankelijk.
Uitspraak
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2019.056 van:
A., verpleegkundige, werkzaam te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. I.P.C. Sindram, advocaat te Nijmegen,
tegen
C. en D., wonende te (onderscheidenlijk) E. en F., verweerders in beroep, klagers in eerste aanleg, gemachtigde: G..
1. Verloop van de procedure
C. en D. – hierna klagers – hebben op 3 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. – hierna de verpleegkundige – een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 maart 2019, onder nummer 231/2018, heeft dat college de klacht gegrond verklaard, aan de verpleegkundige de maatregel van schorsing van de inschrijving in het register voor de duur van drie maanden opgelegd en bepaald dat de beslissing in geanonimiseerde vorm in de Nederlandsche Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift voor Verpleegkunde (TVZ), Nursing en het V&VN VS Magazine, (De Verpleegkundig Specialist) ter bekendmaking zal worden aangeboden.
De verpleegkundige is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klagers hebben een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van klagers nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 september 2019, waar zijn verschenen de verpleegkundige, bijgestaan door mr. I.P.C. Sindram, voornoemd, en de gemachtigde van klagers, G., voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klagers zijn de neef en nicht van de heer H., geboren in 1934 (verder: H.).
H. was gehuwd met I.. Zij hebben geen kinderen gekregen.
H. heeft op 11 juli 2014 een levenstestament opgesteld, waarin hij klagers als gevolmachtigden heeft aangesteld.
H. heeft jarenlang als mantelzorger voor zijn dementerende vrouw gezorgd. Hij is verschillende malen met haar op vakantie geweest via een vakantiebureau dat zich richt op patiënten en hun mantelzorgers, geheten het J..
Tijdens de vakantie eind 2016/begin 2017 was verweerster, die als (vrijwillig) verpleegkundige voor het J. werkzaam was, de verpleegkundige voor de groep waartoe H. en zijn echtgenote behoorden. Zij heeft gedurende deze vakantie zorg aan de echtgenote van H. verleend. Na deze reis hebben verweerster en H. contact met elkaar gehouden.
De echtgenote van H. is op 9 februari 2017 overleden. Na haar overlijden is het contact tussen verweerster en H. intensiever geworden. Zij communiceerden via WhatsApp en bezochten elkaar ongeveer één keer per maand.
In het najaar van 2017 heeft H. een aantal zaken voor verweerster betaald, waaronder een eetkamertafel en –stoelen, een wasmachine, een Saeco-koffiemachine, een laptop en kleding. Ook heeft hij een bedrag van € 43.500,00 aan verweerster geschonken.
Op 5 december 2017 heeft H. een testament laten opstellen, waarin hij verweerster en zijn thuiszorgmedewerkster als zijn erfgenamen heeft aangewezen. Dezelfde dag heeft H. – onder herroeping van zijn eerdere levenstestament - een nieuw levenstestament laten opstellen, waarin hij verweerster en zijn thuiszorgmedewerkster heeft aangewezen als zijn gevolmachtigden. Deze volmacht omvat het nemen van beslissingen voor zowel medische als financiële aangelegenheden. H. noemde verweerster zijn (adoptief)dochter en de thuiszorgmedewerkster zijn kleindochter.
Eind 2017/begin 2018 is H. weer op vakantie geweest via het J.. H. paste eigenlijk bij een groep alleengaande senioren, maar was ingedeeld in dezelfde groep als het jaar daarvoor omdat hij die al kende. Verweerster was tijdens deze vakantie zorgcoördinator en had (indien nodig) een verpleegkundige rol.
Tussen 8 januari 2018 en 12 april 2018 is er op verzoek van verweerster geen WhatsApp-contact tussen haar en H. geweest.
Op 12 april 2018 is H. opgenomen in het K.-Ziekenhuis te L.. Verweerster heeft H. viermaal bezocht in het ziekenhuis. Zij stond vermeld als eerste contactpersoon voor H.. Het ziekenhuis heeft het familiegesprek over de medische situatie en de behandeling van H. gevoerd met verweerster en de thuiszorgmedewerkster.
H. is op 19 mei 2018 overleden. Verweerster heeft haar deel van de nalatenschap van H. van in totaal ongeveer € 750.000,- aanvaard.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT
Klagers verwijten verweerster -zakelijk weergegeven - in de eerste plaats dat zij in strijd met de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden (verder: de Beroepscode) een intensieve persoonlijke relatie met H. is aangegaan, inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van H. en zijn naasten, en giften en geschenken heeft aangenomen en deze schenkingen heeft gestimuleerd. Daarbij verwijten klagers verweerster dat zij zich tijdens de opname van H. in het ziekenhuis heeft opgeworpen als eerste aanspreekpunt en dat zij ook het familiegesprek met het ziekenhuis heeft gevoerd. Daarnaast heeft verweerster volgens klagers in strijd gehandeld met artikel 4:59 lid 1 BW door de erfenis van H. te aanvaarden. Ook is sprake van schending van de tweede tuchtnorm, omdat verweerster door haar handelen het aanzien en de integriteit van de zorgsector heeft geschaad. Verweerster heeft misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van H. en zijn grote behoefte aan aandacht en genegenheid na het overlijden van zijn vrouw.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster stelt dat de verwijten geen stand kunnen houden, omdat er nooit een zorgrelatie heeft bestaan tussen haar en H.. Zij heeft tijdens de vakantie eind 2016/begin 2017 uitsluitend zorg verleend aan de dementerende echtgenote van H.. Ook tijdens de vakantie eind 2017/2018 was H. niet zorgbehoeftig. Daarnaast voert verweerster aan dat zich na de vakantie eind 2016/begin 2017 een vriendschap tussen haar en H. heeft ontwikkeld. Als vriendin heeft zij H. ondersteund na het overlijden van zijn vrouw. Deze vriendschap werd door H. zo diep gevoeld dat hij haar zijn adoptiedochter heeft genoemd. H. heeft zelf aangedrongen op het geven van cadeaus en giften aan verweerster, omdat hij wilde dat zij het goed zou hebben. H. had weliswaar lichamelijke klachten, maar was cognitief goed in orde en hij was wilsbekwaam. Het familiegesprek in het ziekenhuis heeft op verzoek van H. plaatsgevonden met verweerster en de thuiszorgmedewerkster. Ook basis van het laatste levenstestament van H. mocht verweerster dit gesprek voeren.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende (art. 65, eerste lid, onder a). Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Na zijn overlijden kunnen de nabestaanden klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust op de te veronderstellen wil van de overleden patiënt.
5.2
Volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg wordt voor de vraag aan wie een dergelijk afgeleid klachtrecht toekomt, aansluiting gezocht bij de vertegenwoordiger bedoeld in artikel 7:465 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Op het moment van overlijden was het eerdere levenstestament weliswaar door H. herroepen, maar dat leidt in dit geval niet tot het oordeel dat klagers niet klachtgerechtigd zijn, nu verweerster in dit laatste levenstestament als gevolmachtigde is aangewezen en de klacht is gericht tegen het handelen van verweerster dat – onder meer – heeft geleid tot het opstellen van een nieuw levenstestament. Klagers behoren tot de groep van meest nabije nabestaanden van H., zijn neven en nichten, en waren eerder in zijn levenstestament van 11 juli 2014 aangewezen als zijn gevolmachtigden. Gelet op aard en inhoud van de klacht zoals hiervoor geschetst zijn klagers naar het oordeel van het college gerechtigd een klacht in te dienen. Bovendien is door verweerster niet bestreden dat klagers klachtgerechtigd zijn.
5.3
Naar het oordeel van het college zijn klagers ook voor het overige ontvankelijk in hun klacht. Hiertoe is van belang dat niet in geschil is dat tijdens de vakantiereis eind 2016/begin 2017 een zorgrelatie heeft bestaan tussen verweerster en de echtgenote van H.. Vanwege deze zorgrelatie diende verweerster niet alleen ten opzichte van de echtgenote van H. de waarden en normen van de beroepsgroep in acht te nemen, maar ook ten opzichte van H. Daarbij wijst het college op artikel 47 lid 1 onder 3 van de Wet BIG alsmede op de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden, waarin normen zijn opgenomen met betrekking tot de naasten en mantelzorgers van de patiënt. Deze verplichting bestaat niet alleen tijdens de zorgverlening, maar ook daarna, zoals ook uit de reikwijdte van de Beroepscode volgt.
Daar komt bij dat verweerster tijdens deze vakantie als verpleegkundige verantwoordelijk was voor de zorg aan de groep waartoe H. behoorde. Dat H., die op dat moment reeds last had van nierfalen en prostaatproblemen, tijdens deze reis geen zorg nodig heeft gehad, betekent niet dat tussen verweerster en H. geen enkele zorgrelatie heeft bestaan. Verweerster was immers tijdens deze reis de aangewezen persoon om bij een zorgvraag of in geval van een calamiteit – al dan niet in overleg met de eigen huisarts – zoals zij ter zitting heeft beaamd, ook zorg aan H. te verlenen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vakantie was gericht op kwetsbare ouderen, waartoe ook H. behoorde, en dat vanwege deze doelgroep verpleegkundige zorg aanwezig was. Ook tijdens de vakantie waaraan H. eind 2017/begin 2018 heeft deelgenomen, is sprake geweest van een zorgrelatie tussen verweerster en H.. Verweerster was immers naar haar eigen stelling eindverantwoordelijk voor alle zorg tijdens deze reis. Dat H. geen daadwerkelijke zorg nodig heeft gehad, maakt dat gezien het vorenstaande niet anders. Het gaat erom dat hij op basis van het vakantieaanbod van het J., ook in de seniorengroep waartoe hij eigenlijk behoorde, mocht rekenen op zorg van onder meer verweerster, indien nodig.
5.4
Het college overweegt voorts het volgende. Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.
Het tuchtcollege stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat in een professionele relatie tot een hulpverlener een patiënt en diens naasten zich in een afhankelijke positie bevinden. Van deze afhankelijkheid mag een hulpverlener nooit, onder geen enkele omstandigheid, misbruik maken.
5.5
Verweerster heeft te kennen gegeven dat zij tijdens de reis eind 2016/begin 2017 telefoonnummers heeft uitgewisseld met H., in eerste instantie om foto’s te delen, waarna het privécontact met H. is ontstaan. Verweerster heeft veelvuldig contact gehad met H.. Zij hebben elkaar één keer per maand ontmoet en hebben elkaar daarnaast - naar onbestreden stelling van klagers - in ongeveer een jaar tijd meer dan 4.000 WhatsApp berichten gestuurd. Het college stelt dan ook vast dat een zeer intensieve relatie met H. is ontstaan direct aansluitend op de behandelrelatie tussen verweerster en H. en zijn echtgenote.
5.6
Verweerster heeft erkend dat zij in september 2017 verschillende waardevolle cadeaus alsmede een bedrag van € 43.500,00 van H. heeft gekregen. Ook heeft zij erkend dat zij haar aandeel in de nalatenschap van H., die naar onbestreden stelling van klagers in totaal ongeveer € 750.000,00 bedraagt, heeft aanvaard en dat zij zorg heeft gedragen voor de afwikkeling daarvan. Ook stelt het college vast dat verweerster tijdens de ziekenhuisopname van H. uitvoering gegeven aan de door H. in het levenstestament van 5 december 2017 verleende volmacht, nu zij buiten de aanwezigheid van de familie het familiegesprek, waarin beëindiging van de behandeling van H. is besproken, met het ziekenhuis heeft gevoerd. Op basis van deze volmacht was zij niet alleen bevoegd om ten aanzien van medische aangelegenheden beslissingen te nemen voor H., maar was zijn ook bevoegd om zijn bankzaken en de overige financiële zaken te regelen.
5.7
Het college is van oordeel dat verweerster hiermee de professionele grenzen die zij als verpleegkundige in acht behoorde te nemen, heeft overschreden. Deze grenzen vloeien voort uit artikel 2.4 van Beroepscode (in dit geval uit 2015) “dat ik geen gift in natura, geld of geschenk van de zorgvrager of diens sociale netwerk accepteer dat meer is dan een symbolisch gebaar van dank” en “dat ik geen financiële banden van welke aard dan ook aanga met de zorgvrager”, alsmede – meer in het algemeen – uit artikel 7: 453 van het Burgerlijk Wetboek, “de hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard”. Verweerster heeft immers door het in ontvangst nemen van cadeaus en giften alsmede door het aanvaarden van de nalatenschap schenkingen aanvaard die een veel hogere waarde hebben dan een symbolisch gebaar van dank. Door het aanvaarden van de volmacht is verweerster financiële banden met H. aangegaan en heeft zij bovendien de naaste betrekkingen van H. buiten spel gezet.
5.8
De conclusie van het voorgaande is dat verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen behoorde te betrachten, zoals bedoeld in artikel 47 lid 1 onder 1 en 3, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.
5.9
De vraag waar het college voor staat, is welke maatregel aan verweerster dient te worden opgelegd. Bij de keuze van de maatregel moet de preventieve werking het uitgangspunt zijn. Nu verweerster desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat zij nooit heeft nagedacht over de vraag of haar handelwijze wel toelaatbaar was, waardoor zij haar gedrag niet heeft getoetst aan de professionele normen die op dit punt volstrekt duidelijk zijn, en zij ook ter zitting geen inzicht in haar eigen handelen heeft getoond, acht het college een schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van drie maanden passend en geboden.
5.10
Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden, met dien verstande dat klagers neef en nicht zijn van de in 2017 overleden echtgenote van H. en niet van H. zelf.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 De verpleegkundige kan zich niet verenigen met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Zij betoogt primair dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun klacht. Subsidiair betoogt de verpleegkundige dat de klacht ongegrond is.
4.2 Klagers voeren hiertegen verweer. Zij concluderen tot verwerping van het beroep van de verpleegkundige en tot bevestiging van de bestreden beslissing.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de klacht (in hoofdzaak) betrekking heeft op het handelen dan wel nalaten van de verpleegkundige jegens H..
4.4 Ingevolge artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak in eerste aanleg bij het bevoegde regionale tuchtcollege aanhangig gemaakt door indiening van een klaagschrift door – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit laatste begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Indien de patiënt is overleden, berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar jegens de overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege acht het niet de taak van een tuchtrechter om in een zaak waarin de naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt het oordeel dat de klagende naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.
4.6 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is in dit geval sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Daartoe wordt overwogen dat H. ongeveer zes maanden voor zijn overlijden een testament heeft laten opstellen, waarin hij de verpleegkundige en een medewerkster van de thuiszorg als zijn belangrijkste erfgenamen heeft aangewezen. Diezelfde dag heeft hij ook een nieuw levenstestament laten opstellen, waarin hij de verpleegkundige en voornoemde medewerkster van de thuiszorg heeft aangewezen als zijn gevolmachtigden. De nieuwe volmacht had betrekking op beslissingen over financiële en medische aangelegenheden. Een en ander is gebeurd onder herroeping van het eerdere levenstestament uit 2014 waarin H. klagers als zijn gevolmachtigden had aangewezen. Ervan uitgaande dat de notaris bij het verlijden van deze aktes – zoals vereist – heeft beoordeeld of H. ter zake tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat was, moet worden aangenomen dat H. destijds ter zake het nemen van beslissingen over de testamenten wilsbekwaam was. Het Centraal Tuchtcollege ziet in hetgeen klagers naar voren hebben gebracht ook geen aanwijzingen voor het tegendeel. Daarbij is voorts niet gebleken dat H. na het opstellen van het testament en het levenstestament hierover van gedachten is veranderd.
4.7 Onder deze omstandigheden moet ernstig worden betwijfeld of klagers met het indienen van hun klacht tegen de verpleegkundige, die (juist) betrekking heeft op de intensieve persoonlijke relatie die zij met H. is aangegaan (en die volgens klagers onder meer heeft geleid tot de wijziging van het testament en het levenstestament), de wil van H. vertegenwoordigen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege moet het er voor worden gehouden dat klagers niet de wil van hun overleden oom vertegenwoordigen en hebben zij derhalve geen van de wil van H. afgeleid klachtrecht.
4.8 Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege klagers ten onrechte in hun klacht heeft ontvangen en dat de bestreden beslissing dient te worden vernietigd. Het Centraal Tuchtcollege zal, opnieuw rechtdoende, klagers alsnog in hun klacht niet‑ontvankelijk verklaren.
4.9 Ten overvloede en ter voorlichting van partijen wijst het Centraal Tuchtcollege er op dat in een geval als dit een inspecteur van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd, op grond van artikel 65, eerste lid, onder d, van de Wet BIG mogelijk wel gerechtigd is om een klacht in te dienen. Deze inspecteur zal zich dan wellicht moeten beraden op de vraag of sprake was van een behandelrelatie tussen de verpleegkundige en de echtgenote van H. dan wel H. zelf. Het Centraal Tuchtcollege is aan de beantwoording van deze vraag niet toegekomen.
4.10 Om redenen aan het algemeen belang ontleendgelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart klagers niet-ontvankelijk hun klacht;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en aan de tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift voor Verpleegkundige (TVZ), Nursing en het V&VN VS Magazine (De Verpleegkundig Specialist) ter bekendmaking zal worden aangeboden.
Deze beslissing is gegeven door: T.L. de Vries, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser en
R.H. Zuijderhoudt, leden‑juristen en M.J.E. van Haren en D.A. Polhuis, leden‑beroepsgenoten
en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 19 november 2019.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.