Home

ECLI:NL:TGZCTG:2020:92 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 19-03-2020 c2019.051

ECLI:NL:TGZCTG:2020:92 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 19-03-2020 c2019.051

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
19 maart 2020
Datum publicatie
27 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2020:92
Zaaknummer
c2019.051

Inhoudsindicatie

Klacht tegen medisch adviseur. Klager heeft in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO) een elektrische rolstoel aangevraagd. Beklaagde heeft in opdracht van de gemeente een sociaal medisch advies uitgebracht, waarin hij concludeert dat klager geen kandidaat is voor een rolstoel. Klagers aanvraag wordt vervolgens door de gemeente afgewezen. Klager verwijt beklaagde dat hij een onjuist rapport heeft opgesteld, dat hij zich onprofessioneel heeft opgesteld tijdens het spreekuur en dat hij geen conceptversie van het rapport naar klager heeft gestuurd zodat klager geen gebruik heeft kunnen maken van zijn inzage-, correctie- en blokkeringsrecht. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht deels gegrond en legt de arts daarvoor een waarschuwing op. De arts komt hiervan in beroep. Het Centraal Tuchtcollege verklaart evenals het Regionaal Tuchtcollege de klacht deels gegrond en legt aan de arts de zwaardere maatregel van berisping op.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.051 van:

A., arts, (destijds) werkzaam te B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, beklaagde in eerste aanleg,

tegen

C., wonende te B., verweerder in beroep, tevens incidenteel appellant, klager in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 4 juni 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 maart 2019, onder nummer 2018-117, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de arts voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van waarschuwing opgelegd. De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep ingesteld. De arts heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 februari 2020, waar de arts is verschenen. Klager is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet ter terechtzitting verschenen. De arts heeft een pleitnota overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

2.1 Klager, geboren op 12 april 1991, heeft op 7 februari 2018 een WMO-melding gedaan voor ondersteuning op het gebied van ‘verplaatsen over middellange afstanden’, dat wil zeggen een elektrische rolstoel aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft hij een gesprek gehad met een consulent van de Gemeente B..

2.2 Vervolgens is door de afdeling Individuele Voorzieningen een aanvraag gedaan, gedateerd 13 maart 2018, voor een oproep van klager voor het spreekuur van een SMA (Sociaal Medisch Advies)-arts. In het aanvraagformulier is aangekruist dat de klant een hulpbehoefte heeft op het gebied van het zich verplaatsen in en om de woning. Ter zake van de relevante belemmeringen van de klant is vermeld: ‘Meneer geeft aan na een doorgemaakt ongeval (met de scooter) op 1 mei 2015 problemen te hebben met lopen en lang staan.’ De medisch adviseur is gevraagd wat de prognose is van de beperkingen van klager. Voorts heeft de medewerkster vermeld: ‘Meneer is 26 jaar en vraagt een (elektrische) rolstoel in PGB, hij geeft aan geen handbewogen rolstoel te willen omdat hij soms te weinig kracht heeft in de handen om deze voort te duwen. Meneer kwam lopend op loket op de eerst etage, deze is te bereiken met een trap.

Vraag: Zijn er beperkingen aanwezig waardoor meneer gecompenseerd zou moeten worden met een rolstoel? Zoja handbewogen of elektrisch? Kan hier een anti-revaliderende werking vanuit gaan?’

2.3 Klager is uitgenodigd voor het spreekuur van verweerder op 4 april 2018 voor een onderzoek.

2.4 Verweerder is werkzaam als adviserend geneeskundige GGD D., afdeling Sociaal Medische Zaken (SMZ). Na onderzoek heeft verweerder een rapportage, medisch advies WMO, opgemaakt, gedateerd 7 mei 2018. Verweerder heeft geconcludeerd dat klager geen kandidaat is voor een handbewogen of elektrische rolstoel. Voorts heeft verweerder vermeld dat er geen indicatie zou bestaan voor een scootmobiel.

2.5 Bij brief van 22 mei 2018 heeft klager het advies gekregen van de Gemeente om geen aanvraag te doen voor een 2b elektrische rolstoel binnen/rondom (bruikleen). Tegen dit advies in heeft klager op 25 mei 2018 een aanvraagformulier Individuele voorzieningen ingediend.

2.6 Bij brief van 28 mei 2018 heeft de Gemeente de aanvraag voor een 2b elektrische rolstoel binnen/rondom (bruikleen) afgewezen omdat uit het onderzoek door de (medisch) adviseur van de Gemeente geen noodzaak is gebleken voor het verstrekken van een voorziening.

3. De klacht

1. Klager verwijt verweerder dat hij een onjuist rapport heeft opgesteld.

a. Er staan vele spelfouten in data, hetgeen verwarrend werkt.

b. Het onderzoek is summier geweest waardoor verweerder tot een ondeugdelijke

conclusie en ondeugdelijk advies is gekomen:

b.1 Verweerder heeft medische informatie geweigerd en niet alle medische stukken

die klager bij zich had, respectievelijk had afgegeven in zijn rapportage betrokken;

b.2 Verweerder heeft geen eigen onderzoek verricht naar de lichamelijke gesteldheid van klager. Hij heeft geen specifiek lichamelijk onderzoek verricht en er zijn amper deugdelijke testen dan wel onderzoeken gedaan.

2. Klager verwijt verweerder nog dat hij zich onprofessioneel heeft opgesteld

tijdens het spreekuur.Verweerder was niet alert en helder en kwam soms

onzeker en ondeskundig over.

3. Tot slot wordt verweerder verweten dat hij geen conceptversie van het rapport

naar klager heeft gestuurd zodat klager geen gebruik heeft kunnen maken van zijn inzage-, correctie- en blokkeringsrecht.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft geen verweer willen voeren, maar heeft stukken ingediend en op de klacht gereageerd. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie dient een zodanig rapport vanuit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te voldoen aan bepaalde eisen, zodat uit het rapport het volgende volgt:

a. de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

b. een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te

beantwoorden;

c. een inzichtelijke en consistente uiteenzetting van gronden die de conclusies steunen;

d. de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de

geconsulteerde personen;

e. en dient de rapporteur binnen de grenzen van zijn deskundigheid te blijven.

Hierbij wordt ten volle getoetst of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van het rapport wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.2 Alle stukken overziend is het College van oordeel dat het rapport van verweerder voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden zoals gespecificeerd onder 5.1 .

5.3 Verweerder heeft in zijn rapport vermeld welk onderzoek hij heeft verricht: anamnese, lichamelijk onderzoek, kennisname van medische informatie van behandelaren. Deze wijze van onderzoek is geschikt om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden. Een SMA-arts stelt geen diagnose, maar wordt geacht op basis van eigen onderzoek en/of medische stukken (van behandelaren) zich een oordeel te vormen over de toestand van een cliënt. Verweerder heeft in zijn rapport genoteerd welke medische documentatie hij ter beschikking had. Hij heeft op inzichtelijke en consistente wijze de uit de verschillende onderdelen van het onderzoek verkregen informatie en zijn bevindingen gemotiveerd uiteengezet en op basis daarvan de conclusie kunnen trekken dat klager niet in aanmerking komt voor de gevraagde voorziening.

5.4 Het feit dat in het rapport data foutief zijn vermeld, getuigt van enige slordigheid maar kan niet tot een tuchtrechtelijk verwijt leiden.

Het door verweerder verrichte medische onderzoek voldoet aan de professionele standaard.

Verweerder heeft klager gezien, de anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek verricht (klager geobserveerd). Het moge zo zijn dat verweerder niet alle medische stukken die klager bij zich had (het gehele medische dossier, bestaande uit twee mappen) heeft betrokken bij zijn onderzoek, wel heeft hij de gegevens van de behandelende sector, zoals hij die van klager heeft verkregenen vermeld in zijn rapport, bestudeerd. Niet is gebleken dat de informatie onvolledig was dan wel vragen opriep of dat meer onderzoek had moeten plaatsvinden, zoals klager suggereert, danwel (aanvullende) testen en loopoefeningen gedaan hadden moeten worden, om tot een onderbouwde conclusie te komen. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.

5.5 Dat verweerder zich onprofessioneel zou hebben opgesteld tijdens het spreekuur, niet alert en helder zou zijn geweest en soms onzeker en ondeskundig over zou komen, is door klager onvoldoende onderbouwd, zodat dit verwijt ongegrond wordt geacht. Klachtonderdeel 2 is dan ook ongegrond.

5.6 Tot slot is het zo dat ter zake van een sociaal medisch advies de cliënt een inzage-, correctie- en blokkeringsrecht toekomt. Niet is gebleken dat verweerder klager hierop heeft gewezen, dan wel hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld. Klachtonderdeel 3 is daarom gegrond.

5.7 De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 etHet principaal beroep van de arts strekt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege de klacht dat de arts geen conceptversie van het rapport naar klager heeft gestuurd zodat klager geen gebruik heeft kunnen maken van zijn inzage-, correctie- en blokkerings-recht (klachtonderdeel 3), alsnog ongegrond verklaart. Klager heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege (impliciet) om het beroep van de arts te verwerpen.

4.2 Het incidenteel beroep van klager strekt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege de klacht dat de artseen onjuist rapport heeft opgesteld (klachtonderdeel 1) en de klacht dat hij zich onprofessioneel heeft opgesteld tijdens het spreekuur (klachtonderdeel 2) alsnog gegrond verklaart. De arts heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt hetCentraal Tuchtcollege (impliciet) om het incidenteel beroep van klager te verwerpen.

In het principaal beroep (klachtonderdeel 3: inzage-, correctie en blokkeringsrecht)

4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat ingevolgeartikel 7:446 lid 4Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) het door de arts met betrekking tot klager opgestelde sociaal medisch advies van 7 mei 2018 is aan te merken als een beoordelingshandeling uitgevoerd in opdracht van de Gemeente ter beantwoording van de vraag of een persoon - in dit geval klager - aanspraak kan maken op een voorziening, hier een elektrische rolstoel. Op dergelijke handelingen is het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht van toepassing, zoals neergelegd in de toepasselijke artikelen 7:456 WGBO en 7:464,tweede lid, onder b WGBO en artikel 36 Wet bescherming persoonsgegevens en de toepasselijke KNMG Richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’, hoofdstuk 2.).

4.4 Het Centraal Tuchtcollege is uit de stukken en de nadere toelichting die de arts ter terechtzitting in beroep heeft gegeven over het verloop van het spreekuur van 4 april 2018, niet gebleken dat de arts klager op enig moment heeft gewezen op diens inzage-, correctie- en blokkeringsrecht met betrekking tot het door hem uit te brengen sociaal medisch advies. Ook is niet gebleken dat de arts klager daartoe anderszins in de gelegenheid heeft gesteld, bijvoorbeeld door klager een conceptversie van zijn advies te verstrekken alvorens dit naar de gemeente te sturen. Waar de arts klager heeft gewezen op de mogelijkheid van inzage en correctie heeft hij dit (naar eigen zeggen ter zitting) gedaan in relatie tot het advies dat door de Gemeente - op basis van zijn advies - zou worden uitgebracht en niet in relatie tot zijn eigen advies. Het betoog van de arts dat hij klager niet op zijn blokkeringsrecht hoefde te wijzen omdat klager geen blokkeringsrecht toekomt, vindt geen steun in het recht en de toepasselijke richtlijnen.

4.5 Op grond van het voorgaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts bij het uitbrengen van zijn advies ten opzichte van klager procedureel onzorgvuldig heeft gehandeld. Klagers is daardoor belemmerd in de uitoefening van zijn interventie-mogelijkheden met betrekking tot hetgeen over hem wordt gerapporteerd. Dit kan de arts tuchtrechtelijk worden aangerekend. Het Centraal Tuchtcollege acht - evenals het Regionaal Tuchtcollege - klachtonderdeel 3 gegrond, zij het op nadere gronden. Dit betekent dat het principaal beroep niet slaagt.

In het incidenteel beroep

(Klachtonderdelen 1 en 2: Onjuiste rapportage en onprofessionele opstelling)

4.6 Voor het overige heeft het beraad in raadkamer na de behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal Tuchtcollege de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond acht en dat het incidenteel beroep niet slaagt.

Maatregel

4.7 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de arts ter zake van het gegrond verklaarde klachtonderdeel 3 een maatregel van waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding de opgelegde maatregel ambtshalve aan de orde te stellen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is de arts ernstig tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die van hem als beoordelend arts mag worden verwacht rondom het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de onzorgvuldigheid van zijn handelen inmiddels tot de arts is doorgedrongen. Integendeel, de arts houdt vast aan de juistheid van de door hem gevolgde werkwijze. Dit baart het Centraal Tuchtcollege zorgen met het oog op het handelen van de arts als sociaal medisch adviseur in de toekomst. Het Centraal Tuchtcollege is met eenparigheid van stemmen van oordeel dat de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van waarschuwing niet adequaat is en dat het passend en geboden is de arts een zwaardere maatregel op te leggen, te weten de maatregel van berisping.

Slotsom

4.8 De slotsom is dat de beroepen van de arts (principaal) en klager (incidenteel) moeten worden verworpen. Het Centraal Tuchtcollege zal ambtshalve de bestreden uitspraak vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarinaan de artsde maatregel van waarschuwing is opgelegd, en aan de arts de zwaardere maatregel van berisping opleggen. Dit leidt tot de hierna volgende beslissing.

4.9 Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het principaal en in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep;

vernietigt de bestreden beslissing doch uitsluitend voor zover daarin aan de arts de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

legt aan de arts op de maatregel van berisping;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact en Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser en

S.M. Evers, leden-juristen en J.H.M. de Brouwer en J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en

D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 19 maart 2020.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.