Home

ECLI:NL:TGZCTG:2021:136 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 09-07-2021 c2020.269

ECLI:NL:TGZCTG:2021:136 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 09-07-2021 c2020.269

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
9 juli 2021
Datum publicatie
9 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2021:136
Zaaknummer
c2020.269

Inhoudsindicatie

Klacht tegen een bedrijfsarts. Klaagster is langdurig uitgevallen voor haar werk wegens ziekte. Zij is voor haar ziekteverzuim begeleid door twee bedrijfsartsen. Een bedrijfsarts voor het normale contractdeel die klaagster voor 100% arbeidsongeschikt verklaarde. En de beklaagde bedrijfsarts voor het uitgebreide contractdeel van acht uur voor de duur van een jaar. De bedrijfsarts heeft klaagster op enig moment weer arbeidsgeschikt verklaard. Klaagster verwijt de bedrijfsarts onbehoorlijke bejegening en onprofessioneel handelen. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht gegrond, legt aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd. Ook bepaalt het Regionaal Tuchtcollege dat - in het belang van de individuele gezondheidszorg - de maatregel in het BIG-register wordt aangetekend en dat er wordt gezorgd voor openbare kennisgeving. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de bestreden beslissing doch uitsluitend voor zover daarin aan de arts de maatregel van berisping is opgelegd en

legt aan de bedrijfsarts op de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de bedrijfsarts in het BIG-register.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.269 van:

A., bedrijfsarts, destijds werkzaam o.a. te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R.J. Peet, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

tegen

C., wonende te B., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R. van der Horn, advocaat te Groningen

1. Verloop van de procedure

C. – hierna klaagster – heeft op 4 december 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen A. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 oktober 2020, onder nummer G2019/105, heeft dat college de klacht gegrond verklaard, aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd, bepaalt dat in het BIG-register een aantekening wordt geplaatst van de opgelegde maatregel en dat er wordt gezorgd voor openbare kennisgeving van hetgeen in het BIG-register is aangetekend.

De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 21 mei 2021, waar is verschenen de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. Peet.

Mr. van der Horn heeft bij brief van 29 april 2021 laten weten dat klaagster door persoonlijke omstandigheden niet in staat is bij terechtzitting aanwezig te zijn.

Mr. van der Horn is namens klaagster verschenen. Partijen hebben beiden hun standpunten toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Beklaagde is als bedrijfsarts verbonden aan arbodienst D..

2.2

Klaagster is vanaf 2012 werkzaam als projectbegeleider/trajectbegeleider kringloopwinkel bij E.. Vanaf 2017 is klaagster werkzaam bij een kringloopwinkel in F., eerst voor 24 uur en vanaf 1 januari 2018 – gedurende een jaar – voor 32 uur. Vanaf 27 maart 2018 is klaagster langdurig uitgevallen voor haar werk wegens ziekte. Vanaf 1 januari 2019 kwam de uitbreiding van het contract met acht uur van rechtswege te vervallen. Vanaf dit moment waren er twee bedrijfsartsen betrokken bij klaagsters ziekteverzuim: een bedrijfsarts voor de 24 uur van het ‘normale’ contract (hierna te noemen: de eerste bedrijfsarts) en beklaagde voor de acht uur Ziektewetuitkering.

2.3

Op 4 maart 2019 bezocht klaagster de eerste bedrijfsarts, volgens wie klaagster nog 100% arbeidsongeschikt was. In dezelfde maand vond door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling plaats (EZBW). De uitkomst was dat de Ziektewetuitkering ongewijzigd bleef.

2.4

Op 28 maart 2019 bezocht klaagster beklaagde. Beklaagde schreef in zijn in het dossier dat hij aan klaagster heeft uitgelegd grote moeite te hebben met de situatie. Hij was van mening dat klaagster geen aanspraak behoorde te hebben op loondoorbetaling onder de Ziektewet, omdat zonder arbeidsongeschiktheid zij ook geen aanspraak meer zou kunnen maken op loon, nu de uitbreiding van het aantal uren van haar contract was verlopen. Hij schreef daarom ook dat hij met tegenzin vier weken uitstel gaf. Beklaagde meldde klaagster vanaf 29 april 2019 hersteld voor de acht uur waarvoor hij als bedrijfsarts in deze zaak betrokken was.

2.5

In april 2019 is klaagster gestart met een burn-outtraject bij het Universitair Psychiatrisch Centrum (G., onderdeel van het Universitair Medisch Centrum B.). Op 2 mei 2019 bezocht klaagster beklaagde weer. Beklaagde zei dat hij klaagster per 6 mei 2019 voor vier uur hersteld zou verklaren en per 9 mei 2019 voor acht uur. Hij zei dat hij anderen die hij ook hersteld heeft verklaard, het niet zou kunnen uitleggen als hij klaagster niet hersteld zou verklaren. Na afloop van het consult belde beklaagde klaagster op om te zeggen dat hij haar toch ineens voor acht uur hersteld zou melden.

2.6

Op 6 mei 2019 werd klaagster door de eerste bedrijfsarts gezien die haar nog steeds volledig arbeidsongeschikt verklaarde. Als gevolg van de hersteldmelding van beklaagde werd op 9 mei 2019 de Ziektewetuitkering stopgezet. Klaagster heeft daartegen bezwaar ingesteld. Haar bezwaarschrift werd gegrond verklaard. Haar Ziektewetuitkering werd hersteld en klaagster heeft daarop gevraagd om een andere bedrijfsarts aan te wijzen om haar te begeleiden voor het Ziektewet-deel.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1 Klachtonderdeel 1: onbehoorlijke bejegening

Klaagster vindt dat zij op 2 mei 2019 onbehoorlijk en denigrerend is bejegend door beklaagde. Ze had uit voorzorg een vriendin meegenomen omdat het vorige contact met beklaagde ook al onprettig verliep. De eerste vraag van beklaagde was: “Waarom bent u hier?” Klaagster legde uit dat ze sinds april 2019 bezig was met een burn-outtraject in het G. en dat in overleg met de eerste bedrijfsarts en haar manager een plan was gemaakt om eerst op therapeutische basis uren op te bouwen. Beklaagde vroeg of ze eens kon uitleggen waarom ze nog steeds niet hersteld was. Ook stelde hij vragen als: “U moet nog heel even uitleggen wat u met de bedrijfsarts heeft afgesproken.”; “Waar gaat u nu even werken?” en zei hij: “Ik kan me er heel slecht in vinden mevrouw, ik wil best een afspraak maken voor een opbouwend schema voor die 8 uur.” Toen klaagster beklaagde verzocht om met de eerste bedrijfsarts te overleggen, antwoordde beklaagde: “Nee ik ga over deze acht uur, ik ga dat niet overleggen met die andere bedrijfsarts. Er komen hier meer mensen en die mensen verklaar ik hersteld en die mensen accepteren dat. Als ik aan die mensen moet uitleggen dat ik u voor deze acht uur arbeidsongeschikt verklaar dan krijg ik het niet uitgelegd. Ik zal het netjes doen, de komende week vier uur en de week daarop acht uur. Als u het daar niet mee eens bent dan rest alleen nog maar één route, dat u naar het UWV gaat voor een tweede route.”

Nadat de vriendin van klaagster vroeg waarop beklaagde het voorgaande baseerde, zei hij: “Dit gaat tegen ieder gevoel van mij in.” Maar dat het een gevoelsmatige inschatting was, ontkende beklaagde: “Het is geen gevoelsmatige inschatting. Ik denk dat mevrouw weerbaar en sterk genoeg is om die 8 uur op een dag hersteld verklaard te worden.”

Hierna eindigde het consult abrupt. Later die dag werd klaagster gebeld door beklaagde. Hij deelde haar zonder uitleg mee dat hij haar meteen voor acht uur hersteld zou melden.

Klaagster vindt dat deze wijze van bejegening, zowel tijdens het consult als later toen ze gebeld werd, onbehoorlijk is geweest.

3.2 Klachtonderdeel 2: onprofessioneel handelen

Beklaagde heeft verzuimd (medische) informatie op te vragen bij de behandelaars van klaagster bij het G.. De vraag is welke gegevens beklaagde dan tot zijn beschikking had om te vinden dat hij niet (nader) geïnformeerd behoefde te worden. Beklaagde had meer informatie moeten opvragen bij de eerste bedrijfsarts en over de stand van zaken wat betreft het burn-outprogramma van het G..

Voorts heeft beklaagde klaagster ten onrechte voorgehouden dat alleen de weg naar het UWV openstond als zij het niet zou zijn met zijn advies. Hij heeft ten onrechte niet gezegd dat er ook nog een second opinion kon worden gevraagd. De ‘second opinion’-adviezen die al voorhanden waren, onder andere van de eerste bedrijfsarts, heeft hij ten onrechte terzijde gelegd.

4. Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

4.1

Beklaagde heeft klaagster drie keer op consult gehad. Tijdens het consult op

21 februari 2019 ervoer klaagster weinig energie, was er geen depressief toestandsbeeld en beschikte klaagster niet over benutbare mogelijkheden. Beklaagde achtte klaagster in staat om per 1 april 2019 hersteld te zijn. Klaagster was het hiermee eens en het gesprek verliep rustig. Het volgende consult vond plaats op 28 maart 2019. Klaagster zei dat ze nog steeds weinig energie had. Ze had in de thuissituatie veel aan haar hoofd en kon het huishouden niet doen. Beklaagde kon dat niet plaatsen onder het motto ‘ziekte’. Het gesprek verliep onrustig. Beklaagde besloot klaagster hersteld te verklaren per 29 april 2019. Als klaagster het hier niet mee eens zou zijn, kon ze terecht bij het UWV voor een ‘second opinion’.

Op 2 mei 2019 zag beklaagde klaagster weer. Ze vertelde over haar G.-traject en dat het plan was dat ze uren ging opbouwen. Deze opbouw had echter betrekking op haar reguliere 24 uren. Ten aanzien van de aanvulling van acht uur was beklaagde van mening dat klaagster mentaal weerbaar was. Hij verklaarde klaagster per

6 mei 2019 voor vier uur hersteld en per 9 mei 2019 voor acht uur. Hij belde klaagster op na het spreekuur omdat hij tijdens het spreekuur een te late datum voor ‘hersteld’ had vastgesteld, te laat om de mogelijkheid te creëren dat klaagster voor een second opinion naar het UWV zou kunnen gaan.

4.2 Reactie op klachtonderdeel 1: onbehoorlijke bejegening

Beklaagde is van mening dat hij klaagster nimmer onbehoorlijk dan wel denigrerend heeft bejegend. Mocht klaagster het gebruik van de term ‘overuren’ als denigrerend hebben opgevat, geldt dat dat geenszins zo was bedoeld. Beklaagde ontkent voorts dat hij tijdens het telefoongesprek op 2 mei 2019 geen uitleg zou hebben gegeven over waarom hij haar ineens voor acht uur hersteld zou melden in plaats van twee keer voor vier uur.

4.3 Reactie op klachtonderdeel 2: onprofessioneel handelen

Beklaagde heeft op basis van alle beschikbare gegevens en zijn eigen bevindingen advies kunnen uitbrengen. Het was niet nodig om andere behandelaars te raadplegen. Dat zou zelfs onprofessioneel zijn, omdat er dan sprake zou kunnen zijn van beïnvloeding. Beklaagde is zeer goed in staat de situatie in te schatten en wil zijn oordeel niet laten vertroebelen door anderen. Daar is juist de second opinion-procedure bij UWV voor bedoeld.

Beklaagde erkent wel dat hij niet op de hoogte was van de bepaling uit het ziek-uit-dienstreglement van D., inhoudende dat alvorens bezwaar te maken bij het UWV, ook een second opinion kon worden gevraagd.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er in algemene zin op dat het er bij het beoordelen van een tuchtklacht niet om gaat of het handelen waarop de klacht betrekking heeft beter had gekund. Het gaat om het beantwoorden van de vraag of de aangeklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de stand van wetenschap ten tijde van het handelen waarop de klacht betrekking heeft en met wat op dat moment in de betreffende beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.

5.3 Klachtonderdeel 1: onbehoorlijke bejegening

Dit klachtonderdeel ziet op het gesprek dat op 2 mei 2019 tussen partijen heeft plaatsgevonden. Klaagster heeft uitgebreid weergegeven hoe het gesprek met beklaagde is verlopen en heeft hiervan een transcript ingediend. De inhoud daarvan is niet betwist door beklaagde en een en ander vindt overigens ook steun in het medisch advies van beklaagde, aangezien hij daarin veelvuldig heeft beschreven wat hij zei tegen klaagster, zoals samengevat onder 3 weergegeven. Het college is van oordeel dat beklaagde zich met zijn uitlatingen jegens klaagster niet heeft gedragen zoals van een redelijk bekwaam handelend bedrijfsarts verwacht mocht worden. Uit het verweer zoals blijkend uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het college op dat het beklaagdes opvatting is dat ten onrechte aanspraak op doorbetaling van loon tijdens ziekte wordt gemaakt als – de arbeidsongeschiktheid weggedacht – er geen arbeidsovereenkomst meer zou gelden. De herhaalde opmerking “Ik heb hier grote moeite mee” is een weerslag van die persoonlijke opvatting die niet strookt met de geldende wet- en regelgeving. Daarvan gaat ook een ‘chilling effect’ van uit: een gerechtvaardigde aanspraak wordt ontmoedigd. Dat beoogt beklaagde ook, gelet op zijn opmerking “Er komen hier meer mensen en die mensen verklaar ik hersteld en die mensen accepteren dat. Als ik aan die mensen moet uitleggen dat ik u voor deze acht uur arbeidsongeschikt verklaar dan krijg ik het niet uitgelegd.” Het eerste klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.4 Klachtonderdeel 2: onprofessioneel handelen

Het college heeft ter zitting gevraagd waarom beklaagde geen andere behandelaar zoals in elk geval de eerste bedrijfsarts heeft geraadpleegd of heeft benaderd om mee te overleggen. Beklaagde heeft betoogd dit niet te hebben gedaan, omdat hij voldoende had aan zijn eigen bevindingen en al wist dat de andere behandelaars een andere mening waren toegedaan. Hij gunde de anderen hun eigen gedachtengoed en had het ‘niet netjes’ van zichzelf gevonden als er een discussie was ontstaan. Het college acht deze redenering onbegrijpelijk. Het feit dat er sprake was van verschillende visies zou juist aanleiding moeten zijn voor collegiaal overleg om in ieder geval een uitwisseling van standpunten te hebben en het eigen oordeel te toetsen. Ook naar klaagster toe is het moeilijk uit te leggen dat de ene bedrijfsarts haar wel arbeidsongeschikt acht en de ander niet, ook als het om verschillende uren gaat, omdat de medische toets als zodanig voor beide onderdelen gelijk is. Het feit dat beklaagde juist geen stap heeft willen zetten in de richting van een andere behandelaar, met als reden elkaars gedachtengoed niet te verstoren en geen discussie te laten ontstaan, getuigt bepaald niet van een professionele opstelling.

Ook valt het op dat beklaagde in zijn spreekuurrapportage van 2 mei 2019 onder ‘psychisch onderzoek’ heeft geschreven dat geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld, gevolgd door ‘verre van’, terwijl hij ook genoteerd heeft dat de medicatie fluoxetine (een antidepressivum) sinds de vorige consulten is verhoogd door de huisarts van 2 tot 3 x 20 mg daags. Het college heeft beklaagde ter zitting gevraagd waarom deze medicatieverhoging – in combinatie met de visie van de andere behandelaars – geen aanleiding was om toch nader onderzoek te verrichten. Beklaagde heeft hierover gesteld dat hij voldoende doorgeleerd is in de psychiatrie om zelf een oordeel te vellen over iemand psychiatrisch toestandsbeeld. Om die reden vond hij nader onderzoek niet nodig. Het college is van oordeel dat beklaagde dusdoende ernstig tekortgeschoten is in zijn onderzoekplicht. Hij is te zeer op zijn eigen bevindingen afgegaan en heeft aan factoren die toch noopten tot nader onderzoek en een toetsing van zijn oordeel – zoals het traject bij het G. in combinatie met de verhoogde dosis antidepressiva – onvoldoende betekenis toegekend. Daarnaast behoorde hij ook te weten welke mogelijkheden er waren voor het aanvragen van een second opinion binnen de eigen arbo-organisatie, voorafgaand aan het UWV-traject. Al met al bestaat er voldoende aanleiding voor het oordeel dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan onprofessioneel medisch handelen jegens klaagster. Ook het tweede klachtonderdeel is gegrond.

6. Slotsom, motivering van de maatregel en publicatie

6.1 Slotsom en motivering van de maatregel

Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klacht in zijn geheel gegrond is. De vraag die dan voorligt, is tot welke maatregel dit oordeel leidt. Het college overweegt hierover het volgende. Het verweten handelen van beklaagde is dermate ernstig dat er sprake is van laakbaarheid. Dit wordt nog eens versterkt doordat beklaagde geen blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van zijn eigen handelen. Ook is er onvoldoende sprake geweest van een toetsbare opstelling. Beklaagde heeft zelfs betoogd ter zitting dat een toetsbare opstelling in zijn optiek ‘gevaarlijk’ is. De houding van beklaagde en de indruk die hij heeft achtergelaten doen vermoeden dat hij in de toekomst hetzelfde zal handelen. Dit baart het college zorgen. Alles overziend behoort beklaagde een berisping te krijgen.

6.2 Publicatie

Hoewel na een wetswijziging in 2019 berispingen niet meer standaard in het BIG-register worden aangetekend en openbaar bekend worden gemaakt, acht het college dat in dit geval wel aangewezen. De reden hiervoor is dat het belang van de individuele gezondheidszorg deze publicatie vordert, nu er sprake is – zoals onder 6.1 geconcludeerd – van ernstig laakbaar handelen met een grote kans op recidive. Het college zal daarom bepalen dat de opgelegde berisping in het BIG-register wordt aangetekend en dat wordt gezorgd voor openbare kennisgeving van deze aantekening.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “Vaststaande feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 De bedrijfsarts is in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Bij die beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard en aan de bedrijfsarts - voor zover hier van belang - de maatregel van een berisping opgelegd. Het beroep heeft primair tot doel dat de klacht alsnog ongegrond wordt verklaard, ingeval van gegrondverklaring van de klacht subsidiair dat het opleggen van een maatregel achterwege blijft en meest subsidiair dat aan de bedrijfsarts een lichtere maatregel wordt opgelegd dan een berisping.

4.2 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is van mening dat het beroep van de bedrijfsarts moet worden verworpen en de bestreden beslissing moet worden gehandhaafd. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege tevens om de bedrijfsarts te veroordelen in haar kosten van dit beroep en de kosten voor rechtsbijstand.

Beoordeling

4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover schriftelijk en mondeling bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 mei 2021 is dat debat voortgezet.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat ter terechtzitting in beroep over het handelen van de bedrijfsarts tot dezelfde constateringen als het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege neemt datgene wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. Beoordeling van de klacht’ heeft overwogen hier over. Daarmee sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de bedrijfsarts klaagster onheus heeft bejegend en zich schuldig heeft gemaakt aan onprofessioneel medisch handelen jegens klaagster. In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege nog als volgt.

4.5 Ter zitting in beroep is aan de bedrijfsarts gevraagd wat hij bedoelde met zijn opmerking dat hij het aan andere mensen niet kan uitleggen indien hij klaagster voor acht uur arbeidsongeschikt verklaart. De bedrijfsarts heeft in reactie hierop verklaard dat hij iedere persoon die hij ziet in gelijke situaties gelijk moet behandelen. Het Centraal Tuchtcollege begrijpt deze redenering maar stelt ook vast dat de bedrijfsarts hieraan veel te krampachtig heeft vastgehouden waardoor hij uit het oog heeft verloren dat geen enkele situatie van een (zieke) werknemer precies gelijk is aan die van een andere zieke werknemer. Het is juist van belang te beoordelen wat de betreffende werknemer op dat moment in dat specifieke geval nodig heeft, zonder direct een vergelijking te maken met anderen. Zijn manier van redeneren in combinatie met hierna nog te bespreken wijze van zelfreflectie maken dat het handelen van de bedrijfsarts de kaders wat verwacht mag worden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam bedrijfsarts ver te buiten gaan.

4.6 De conclusie is dat de klacht van klaagster in het geheel gegrond is.

Maatregel

4.7 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de arts ter zake van de gegrond verklaarde klacht de maatregel van berisping opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding de opgelegde maatregel ambtshalve aan de orde te stellen. Het Centraal Tuchtcollege is met eenparigheid van stemmen van oordeel dat de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van berisping niet adequaat is en dat het passend en geboden is de arts de zwaarste maatregel op te leggen, te weten de maatregel van doorhaling c.q. ontzegging van het recht om weer in het BIG-register te worden ingeschreven. Hieronder legt het Centraal Tuchtcollege uit hoe en waarom zij tot deze ingrijpende maatregel komt.

4.8 De bedrijfsarts is ernstig tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die van hem als bedrijfsarts mag worden verwacht rondom de verzuimbegeleiding. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de onzorgvuldigheid van zijn handelen inmiddels tot de bedrijfsarts is doorgedrongen. Integendeel, de bedrijfsarts is er nog steeds van overtuigd dat hij volstrekt correct gehandeld heeft. Tijdens de zitting is het beeld ontstaan van een bedrijfsarts die overtuigd is van zijn eigen gelijk en die in het geheel niet ontvankelijk is voor feedback. Van toetsbaar opstellen is geen sprake geweest en nog steeds niet.

4.9 Ter terechtzitting in beroep is de bedrijfsarts herhaaldelijk en indringend bevraagd op zijn reflectieve proces naar aanleiding van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en hoe deze beslissing zijn handelen heeft beïnvloed. Hierop heeft de bedrijfsarts onder meer aangegeven dat hij deze casus bewust niet in zijn intervisiegroep heeft ingebracht of met een beroepsgenoot buiten zijn intervisiegroep heeft besproken. Bovendien heeft deze beslissing zijn handelen op geen enkele wijze beïnvloed. De bedrijfsarts heeft verder verklaard weldegelijk kritisch op zichzelf te zijn en dat hij daar geen tuchtcollege voor nodig heeft.

4.10 In reactie op vragen van het Centraal Tuchtcollege over hoe de bedrijfsarts zijn meer of minder nabije toekomst ziet, heeft de bedrijfsarts laten zien dat hij geen inzicht heeft in zijn eigen functioneren. Hij is voornemens zijn werkzaamheden, zij het in afgebouwde vorm, te continueren. Net als het Regionaal Tuchtcollege baart dit het Centraal Tuchtcollege ernstige zorgen met het oog op het handelen van de bedrijfsarts in de toekomst.

4.11 Het Centraal Tuchtcollege volgt de bedrijfsarts niet in zijn betoog dat hij zich tegen een openbare kennisgeving niet kan weren en daarmee gevoelens bij hem ontstaan van onveiligheid. Ook volgt het Centraal Tuchtcollege de bedrijfsarts niet in zijn betoog dat hij al genoeg is gestraft doordat organisaties waarvoor hij werkt hem met argusogen kunnen bezien. Voorts leidt ook de verklaring van de bedrijfsarts ter terechtzitting in beroep dat zowel hijzelf als zijn opdrachtgevers kritisch zijn ten aanzien van zijn werk, niet tot een ander oordeel over de op te leggen maatregel.

4.12 Het Centraal Tuchtcollege realiseert zich dat het de meest ingrijpende maatregel oplegt aan iemand die zich aan het einde van zijn loopbaan bevindt en gedurende zijn werkzame leven naar eigen zeggen altijd naar volle tevredenheid van zijn opdrachtgevers heeft gewerkt. Tevens realiseert het Centraal Tuchtcollege zich dat voor soortgelijke verwijten die de bedrijfsarts worden gemaakt doorgaans geen doorhaling wordt opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege is echter van oordeel dat de veiligheid van (arbeidsongeschikte) patiënten/werknemers die zich vaak in een kwetsbare positie bevinden, gelet op de houding van de bedrijfsarts, deze maatregel vraagt. De onbehoorlijke bejegening, het medisch onprofessionele handelen tezamen met de proceshouding van de bedrijfsarts en de indruk die hij heeft achtergelaten zoals overwogen onder 4.5 en 4.8 tot en met 4.10, maken dat het Centraal Tuchtcollege ter bescherming van de hiervoor genoemde veiligheid de nader te noemen maatregel passend en geboden acht.

Slotsom en maatregel

4.13 De slotsom is dat het beroep van de bedrijfsarts moet worden verworpen. Het Centraal Tuchtcollege zal ambtshalve de bestreden uitspraak vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin aan de arts de maatregel van berisping is opgelegd, en aan de arts de zwaarste maatregel van doorhaling opleggen. Dit leidt tot de hierna volgende beslissing.

4.14 Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

Kostenveroordeling

4.15 De gemachtigde van klaagster heeft in beroep het Centraal Tuchtcollege verzocht om de bedrijfsarts te veroordelen in de kosten van dit beroep, waaronder de (mogelijk nog te maken) reiskosten Groningen-Den Haag en de kosten voor rechtsbijstand. Omdat de klacht van klaagster gegrond is verklaard en aan de bedrijfsarts een maatregel is opgelegd, zal het verzoek worden toegewezen, en wel als volgt. Het Centraal Tuchtcollege sluit voor wat betreft de toe te wijzen proceskosten aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor juridische bijstand bedragen ingevolge het Bpb € 1.068,-. (1 punt voor het verweerschrift + 1 punt voor de zitting bij het Centraal Tuchtcollege x tarief € 534,00).

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

vernietigt de bestreden beslissing doch uitsluitend voor zover daarin aan de arts de maatregel van berisping is opgelegd;

legt aan de bedrijfsarts op de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register;

ontzegt de bedrijfsarts, als hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet meer in het BIG-register is ingeschreven, het recht om opnieuw in het BIG-register ingeschreven te worden en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt;

veroordeelt de bedrijfsarts in de hierboven vastgestelde kosten van klaagster van in totaal € 1.068,- en veroordeelt hem dit bedrag te voldoen op de bankrekening van de gemachtigde van klaagster binnen een maand nadat deze hem schriftelijk het bankrekening-nummer en de tenaamstelling van de bankrekening waarop dit bedrag kan worden gestort, heeft laten weten;

gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege vergoedt, voor zover dit niet reeds is gebeurd;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheids-zorg Jurisprudentie en Medisch Contact en Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M Boumans, voorzitter; A.R.O. Mooy en

T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en N. Abdoelkariem en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden-beroepsgenoten, en E. van der Linde, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 9 juli 2021.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.