Home

ECLI:NL:TGZCTG:2021:151 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 13-08-2021 c2021.019

ECLI:NL:TGZCTG:2021:151 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 13-08-2021 c2021.019

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
13 augustus 2021
Datum publicatie
13 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2021:151
Zaaknummer
c2021.019

Inhoudsindicatie

Klacht tegenkinder- en jeugdpsychiater.

Klager is gescheiden en heeft drie kinderen die onder toezicht zijn gesteld. De psychiater is regiebehandelaar van een van hen. Tijdens een behandeling heeft dit kind zich uitgelaten over grensoverschrijdend gedrag van klager. Er volgde een gesprek tussen de moeder, de gezinsvoogd, de psychiater en het kind en een aangifte bij de politie van seksueel misbruik van het kind door klager. Klager verwijt de psychiater dat zij informatie over hem en zijn kinderen heeft gedeeld met de gezinsvoogd, dat zij niet transparant werkt, nu zij de informatie over klager wel heeft geuit naar de gezinsvoogd maar niet met klager heeft gedeeld en dat zij niet naar eer en geweten handelt.Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2021.019 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, destijds werkzaam te D., beklaagde in beide instanties, gemachtigde: mr. L.A.P. Arends, advocaat te Nijmegen.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 10 maart 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 4 december 2020, onder nummer 037/2020, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 juli 2021, waar klager is verschenen. De psychiater is niet verschenen.

Mr. Arends heeft het Centraal Tuchtcollege voor de terechtzitting in beroep bericht dat de psychiater niet in de gelegenheid is om de zitting bij te wonen (e-mail d.d. 21 mei 2021). Mr. Arends is namens de psychiater verschenen. Op verzoek van de psychiater was ook aanwezig mevrouw E., kinder- en jeugdpsychiater, die desgewenst informatie over de algemene gang van zaken in de organisatie kan melden. Klager heeft spreekaantekeningen overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is gehuwd geweest en uit dit huwelijk zijn drie zonen geboren: T. (2004),

L. (2006) en N. (2009).

Vanaf zijn vijfde tot aan zijn elfde levensjaar heeft T. een bezoek- c.q. omgangsregeling met klager gehad. Sinds medio 2015 heeft T. geen contact meer met klager.

Beklaagde, werkzaam als kinder- en jeugdpsychiater bij F. te D., is regie-behandelaar van T. F. is een academisch centrum voor kinder- en jeugd-psychiatrie. Kinderen en jongeren van 0-18 jaar kunnen bij F. terecht voor diagnostiek en behandeling van ADHD, autisme, depressie, angst- en dwangstoor-nissen, gedragsstoornissen, psychose en andere psychiatrische problematiek.

In de beschikking van 21 september 2017 is klager ontheven uit het ouderlijk gezag. Sindsdien wordt het ouderlijk gezag over T., L. en N. alleen door moeder uitgeoefend.

Bij beschikking van 12 februari 2019 zijn T., L. en N. onder toezicht gesteld tot

12 november 2019, welke ondertoezichtstelling daarna tot 12 mei 2020 is verlengd. De ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd door een gezinsvoogd (thans: jeugdbeschermer) van Samen Veilig Midden-Nederland, waarvan SAVE een onderdeel is. SAVE komt in beeld als er zorgen zijn over de veiligheid of ontwikkeling van een kind.

In de beschikking van 11 maart 2019 heeft de kinderrechter de volgende omgangsregeling tussen klager en L. en N. vastgesteld: eens in de twee weken van zaterdag 17:00 uur tot zondag 17:00 uur.

Tijdens een EMDR-behandeling medio 2019 heeft T. uitlatingen gedaan over seksueel grensoverschrijdend gedrag van klager. Beklaagde heeft hierop het volgende (via moeder) aan de gezinsvoogd, G., meegedeeld:

F. geeft aan zich zorgen te maken over T., maar ook zorgen te hebben over zijn broers die nog omgang hebben met vader.

Naar aanleiding van deze mededeling van beklaagde heeft op 5 juni 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen T. (gedeeltelijk), moeder, G. en beklaagde. Van dit gesprek heeft G. een beknopt verslag opgesteld dat op 6 juni 2019 door beklaagde is geaccordeerd.

Op 26 juli 2019 heeft moeder aangifte gedaan van seksueel misbruik van T. door klager in de periode van 12 augustus 2012 tot 12 augustus 2016.

Op 9 en 16 augustus 2019 zijn T. respectievelijk klager door de zedenrecherche verhoord.

Bij brief van 15 mei 2020 heeft het OM de aanklachten tegen klager wegens onvoldoende bewijs geseponeerd.

Bij brief van 24 juli 2020 heeft het OM het verzoek van klager tot wijziging van de sepotcode 02 (onvoldoende wettig en overtuigend bewijs) in sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) afgewezen.

Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de gezinsvoogd heeft de kinderrechter bij beschikking van 27 september 2019 de omgangsregeling tussen klager en L. en N. gewijzigd als volgt:

- één keer per twee weken één uur begeleide omgang tussen klager, L. en N. bij

H. of een omgangshuis, of

- één keer per twee weken omgang tussen klager, L. en N. onder begeleiding van

een door de gecertificeerde instelling (hierna: GI) goed te keuren derde, waarbij

de duur wordt bepaald door de GI.

Tegen de beschikking van 27 september 2019 heeft klager hoger beroep ingesteld.

Naar aanleiding van een klacht van klager bij de klachtencommissie waarbij F. is aangesloten heeft, op 18 december 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen klager, beklaagde en een leidinggevende, waarbij de klachtenfunctionaris van F. een bemiddelende rol heeft vervuld. Klager heeft daarna op dezelfde dag via e-mail beklaagde gevraagd of zij afstand doet van de uitspraken van de gezinsvoogd of dat zij daarachter staat. Beklaagdes gemachtigde heeft bij brief van 27 januari 2020 hierop gereageerd.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - ten eerste dat zij informatie over hem en zijn zonen L. en N. heeft gedeeld met de gezinsvoogd. Volgens klager heeft beklaagde op basis van uitlatingen van T. een oordeel geveld over hem en zijn zonen L. en N., terwijl beklaagde de jongste zonen nooit heeft gezien of gesproken. Als de beweringen van de gezinsvoogd juist zijn, dan is beklaagde veel te ver gegaan in haar uitlatingen over klager en zijn zonen L. en N. Daarnaast verwijt klager beklaagde dat zij niet transparant werkt, nu zij de informatie over klager (over wie zij zich een oordeel had gevormd) wel heeft geuit naar de gezinsvoogd maar niet met klager heeft gedeeld. Tot slot verwijt klager beklaagde dat zij niet naar eer en geweten handelt, nu zij kennis heeft genomen van het feit dat zij verkeerd is geciteerd en er uitlatingen namens haar zijn gedaan waarvan zij zegt deze nimmer te hebben gedaan. Als de beweringen van beklaagde juist zijn, dan had zij dit kenbaar moeten maken bij de gezinsvoogd en wellicht de rechtbank. Beklaagde weigert dit echter kenbaar te maken aan betrokkenen. Voorts heeft klager beklaagde ervan in kennis gesteld dat T. zijn aantijgingen nadrukkelijk heeft verzwaard in zijn aangifte bij de zedenrecherche. Beklaagde weigert medewerking om in deze complexe zaak de onderste steen boven te krijgen. Volgens klager is beklaagde bewust misbruikt door de gezinsvoogd.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat zij door het delen van de gewraakte informatie met de GI uitvoering heeft gegeven aan een wettelijke plicht (artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet). Daaruit vloeit niet voort dat beklaagde gehouden was om deze informatie eerst met klager en/of zijn jongste zonen te delen. Voorts betwist beklaagde dat zij een oordeel heeft gevormd over de vraag of er daadwerkelijk grensoverschrijdend gedrag van klager heeft plaatsgevonden; zij heeft enkel de zorgen van F. geuit. Volgens beklaagde is het aan de GI wat zij met deze informatie doet. Ook is het aan de GI en niet aan beklaagde om klager te informeren over de uitlatingen van T. en de gevolgen daarvan. Tot slot stelt beklaagde dat zij geen partij is geweest bij de procedure over de omgangsregeling, zodat zij ook niet weet wat daar tijdens de zitting besproken is. Beklaagde concludeert dat zij heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend psychiater verwacht mag worden.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Ontvankelijkheid

5.2

Allereerst ziet het college zich ambtshalve voor de vraag gesteld of klager in zijn klacht kan worden ontvangen. Het college beantwoordt die vraag bevestigend. De klacht heeft betrekking op een handeling die valt onder artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG. Daarbij is klager rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, van de Wet BIG omdat duidelijk is dat de door beklaagde afgegeven informatie gevolgen voor hem kan hebben.

Inhoudelijke beoordeling

5.3

De klacht met betrekking tot het delen van informatie door beklaagde met de gezinsvoogd in juni 2019 acht het college ongegrond. Er is op grond van het over en weer verklaarde slechts vast te stellen dat beklaagde (via moeder) de gezinsvoogd heeft meegedeeld dat zij zich als regiebehandelaar van T. – naar aanleiding van uitlatingen van T. over seksueel grensoverschrijdend gedrag van klager – zorgen maakt over (het welzijn van) T., maar ook zorgen te hebben over zijn broers die nog omgang hebben met vader. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde hier juist gehandeld. Beklaagde kon de door haar gegeven informatie noodzakelijk achten voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling en gelet op artikel 7.3.11 lid 4 van de Jeugdwet en artikel 7 van de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld hoefde beklaagde deze informatie dan ook niet eerst te delen met klager en/of zijn jongste zonen. Beklaagde kon in dit verband volstaan met het verstrekken van globale en feitelijke informatie, op de wijze zoals zij heeft gedaan. Anders dan klager betoogt, valt niet vast te stellen dat beklaagde aan de door haar verstrekte informatie aan de gezinsvoogd conclusies heeft verbonden, in die zin dat zij bedoelde uitlatingen van T. niet alleen heeft benoemd, maar tevens heeft gekwalificeerd als seksueel grensoverschrijdend gedrag van klager. Met beklaagde is het college van oordeel dat het aan de gezinsvoogd is om te bepalen wat er met de verstrekte informatie gebeurt.

Beklaagde heeft verder toegelicht dat zij, voordat de gewraakte informatie met de gezinsvoogd is gedeeld, de zorgen eerst heeft besproken in het multidisciplinair overleg en dat zij dus niet over één nacht ijs is gegaan. Het college heeft geen reden om aan deze toelichting te twijfelen, zodat ook daaruit blijkt dat beklaagde zorgvuldig heeft gehandeld.

5.4

Nu de overige klachtonderdelen direct samenhangen met het hiervoor besproken klachtonderdeel, kunnen deze onderdelen evenmin slagen.

5.5

Het college komt tot de slotsom dat beklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en dus tuchtrechtelijk geen verwijt valt te maken.

5.6

Het voorgaande leidt het college tot de volgende beslissing”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten zoals die zijn weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Klager wil met zijn beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege zijn klacht in volle omvang beoordeelt en in beroep alsnog gegrond verklaart.

4.2 De psychiater heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep te verwerpen.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 juli 2021 is dat debat voortgezet. De meegekomen psychiater E. is niet gehoord.

4.5 De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.

4.6 Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij dat wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE’ heeft overwogen en neemt dat hier over. In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege dat zorgverleners naast het informeren van de gecertificeerde instelling (GI) (artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet) zo mogelijk ook beide ouders informeren. Daarbij maakt het niet uit of de ouders gezagdragend zijn of niet (artikel 7 lid 3 van de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld). De psychiater heeft de informatie van T. alleen met de moeder gedeeld en - via de moeder - met de gezinsvoogd. Zij heeft klager niet zelf ingelicht. Hoewel het de voorkeur verdient om de betrokken ouders, waaronder in deze zaak klager, te betrekken bij de melding aan de gezinsvoogd, is dat in dit geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De psychiater had geen eerder contact met de klager. Toestemming van de klager is niet noodzakelijk om uit eigen beweging zorg te dragen voor het laten onderzoeken van de door T. gedane uitlatingen (art 7.3.11, lid 4 Jeugdwet). De psychiater mocht het aan de gezinsvoogd overlaten om klager in te lichten, immers de gezinsvoogd kende klager, was op de hoogte van de complexe gezinssituatie en de omgangsregeling en kon zodoende ‘het veld overzien’. Het is voldoende aannemelijk dat de psychiater hierin een bewuste afweging heeft gemaakt, waar T. een eigen keuze had gemaakt afstand te nemen van zijn vader en de psychiater de behandelrelatie aldus niet hoefde beschadigen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de psychiater deze afweging in redelijkheid heeft kunnen maken.

4.7 Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat klager ontvankelijk is in de klacht. De psychiater heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

4.8 Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; H. de Hek en

T. Dompeling, leden-juristen en I.A. de Boer en J.J. de Jong, leden-beroepsgenoten en

D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 13 augustus 2021.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.