Home

ECLI:NL:TGZCTG:2022:136 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 18-07-2022 C2021/1104

ECLI:NL:TGZCTG:2022:136 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 18-07-2022 C2021/1104

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
18 juli 2022
Datum publicatie
28 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2022:136
Zaaknummer
C2021/1104

Inhoudsindicatie

Een werkgever dient een tuchtklacht in tegen een verzekeringsarts van het UWV die een deskundigenoordeel heeft gegeven. Achtergrond is een arbeidsrechtelijk geschil tussen werkgever en werknemer over de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Het Centraal Tuchtcollege is net als het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat de werkgever niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende, als bedoeld in art. 65, lid 1, onder a, van de Wet BIG, en dat ook geen sprake is van een opdrachtgeversrelatie, als bedoeld in art. 65, lid 1, onder b, van die wet. Dit betekent dat de werkgever niet klachtgerechtigd is en dus terecht in zijn klacht niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1104 van: A., appellante, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. S.M.T.B. Huuskes, advocaat te Groningen tegen B., verzekeringsarts, destijds werkzaam in C., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. drs. A.B. Schippers, werkzaam bij het UWV. 1. Verloop van de procedure A. – hierna klaagster – heeft op 8 december 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen B. – hierna de verzekeringsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 juni 2021, onder nummer G2020/59, heeft dat college verklaard dat klaagster kennelijk niet ontvankelijk is in haar klacht. Klaagster heeft tegen die beslissing tijdig beroep ingesteld. De verzekeringsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 25 april 2022, waar zijn verschenen klaagster, vertegenwoordigd door mr. S.M.T.B. Huuskes en mr. D. Kuijken, beiden advocaat te Groningen, en de verzekeringsarts, bijgestaan door mr. drs. A.B. Schippers, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten hier nader toegelicht. 2. Beslissing in eerste aanleg Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. “2. DE FEITEN Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan. De klacht betreft het deskundigenoordeel dat beklaagde heeft opgesteld op verzoek van de werknemer van klaagster. De werknemer, werkzaam bij de gemeente (verder ook de werkgever te noemen), was op 8 augustus 2017 wegens arbeidsongeschikt uitgevallen. In ieder geval tot en met 2 september 2019 is de werknemer (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geweest. De bedrijfsarts heeft geadviseerd de werknemer op 2 september 2019 hersteld te melden omdat er voldoende opbouw van zijn inzet en uren was om het verzuim af te sluiten. De werknemer moest wel voldoende regelruimte krijgen ten aanzien van zijn werklocatie in combinatie met thuiswerken. De werknemer achtte zichzelf op 2 september 2019 weer volledig arbeidsgeschikt. De werkgever heeft de werknemer hersteld gemeld per 2 september 2019. Op 16 oktober 2019 heeft de werknemer zich volledig arbeidsongeschikt gemeld. Tussen werkgever en werknemer is vervolgens een discussie ontstaan over de vraag of de werknemer van 2 september 2019 tot 16 oktober 2019 volledig arbeidsgeschikt was en of derhalve opnieuw een wachttijd van 104 weken in de zin van art 7:629 lid 1 Burgerlijk Wetboek was gestart. Naar aanleiding van deze discussie heeft de werknemer een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV met de vraag of er sprake was van een nieuwe ziekmelding per 16 oktober 2019 en een nieuwe wachttijd of van een doorlopende ziekteperiode vanaf 8 augustus 2017. Het oordeel van de verzekeringsarts van het UWV was dat er sprake was van een nieuwe ziekmelding, na de beëindiging van de vorige ziekteperiode op 2 september 2019, en een nieuwe wachttijd. 3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat hij 1. geen informatie heeft opgevraagd bij de gemeente over de door de werknemer verrichte werkzaamheden in de periode tussen 2 september 2019 en 16 oktober 2019; 2. heeft nagelaten een medisch oordeel te geven over de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer; 3. buiten de grenzen van zijn deskundigheid als verzekeringsarts is getreden door een juridisch oordeel te geven; 4. in redelijkheid niet tot de conclusie in het verzekeringsgeneeskundig rapport heeft kunnen komen. 4. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE Met betrekking tot de ontvankelijkheid Daarbij gaat het om het antwoord op de vraag of klaagster kan worden gezien als klachtgerechtigd ingevolge artikel 65 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). In artikel 65 lid 1 onder a van de Wet BIG wordt als klachtgerechtigd aangemerkt een rechtstreeks belanghebbende. Klaagster kan niet als zodanig worden aangemerkt. Het belang van klaagster is namelijk alleen een financieel belang omdat op grond van het oordeel van beklaagde een nieuwe wachttijd van 104 weken is ingegaan, hetgeen financiële verplichtingen en consequenties voor klaagster had. Dit belang is geen rechtstreeks bij een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg betrokken belang. Klaagster is daarom niet aan te merken als rechtstreeks belanghebbend in de zin van artikel 65 lid 1 onder a van de Wet BIG en daarom niet klachtgerechtigd. Ook de overige categorieën klachtgerechtigden die in artikel 65 Wet BIG worden genoemd zijn niet op klaagster van toepassing. Klaagster is niet de opdrachtgever van beklaagde en ook niet -kort gezegd- diens werkgever. Dit leidt tot de conclusie dat klaagster niet klachtgerechtigd is en dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klacht. Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.” 3. Vaststaande feiten en omstandigheden Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven. Die weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden. 4. Beoordeling van het beroep 4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Zij betoogt dat zij moet worden aangemerkt als klachtgerechtigd in de zin van artikel 65, lid 1, onder a of b, van de Wet BIG. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing te vernietigen, de klacht alsnog gegrond te verklaren en de verzekeringsarts te sanctioneren voor zijn onjuiste handelen. 4.2 De verzekeringsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep te verwerpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand te laten. Waar gaat het in deze zaak om? 4.3 De achtergrond van deze tuchtzaak betreft een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werkgever en werknemer. De werknemer was lange tijd arbeidsongeschikt geweest; na ruim twee jaar was hij arbeidsgeschikt bevonden. Na ongeveer zes weken viel de werknemer weer uit. Arbeidsrechtelijk is de vraag aan de orde gesteld of er sprake was van een doorlopende arbeidsongeschiktheid, dan wel dat een geheel nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid was aangevangen. In dat laatste geval begint een periode van maximaal 104 weken, waarin de werkgever verplichtingen heeft ten opzichte van de werknemer. Het gaat dan niet alleen over loonbetaling tijdens ziekte, maar ook over re-integratieverplichtingen. 4.4 In deze zaak heeft de bedrijfsarts geadviseerd de werknemer op 2 september 2019 hersteld te melden omdat er voldoende opbouw van zijn inzet en uren was om het verzuim af te sluiten. De werknemer moest wel voldoende regelruimte krijgen ten aanzien van zijn werklocatie in combinatie met thuiswerken. Op 16 oktober 2019 is de werknemer weer uitgevallen. De werkgever stelt dat de werknemer niet volledig hersteld was na 2 september 2019 en dat daarom geen sprake was van een nieuwe periode 104 weken wachttijd in de zin van art 7:629 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). De verzekeringsarts heeft over die vraag een zogeheten Deskundigenoordeel (DO) gegeven. De werkgever in kwestie stelt dat de verzekeringsarts geen antwoord heeft gegeven op de vraag of de werknemer arbeidsgeschikt was of niet, en dat de verzekeringsarts ten onrechte een juridisch in plaats van een medisch oordeel heeft gegeven. Het wettelijk kader van het deskundigenoordeel 4.5 Artikel 7:629a BW geeft de mogelijkheid een DO te vragen als een werkgever en werknemer van mening verschillen over het bestaan van ongeschiktheid tot werken in de zin van art 7:629a. Als zij een civiele procedure willen voeren over die arbeidsrechtelijke kwestie, is een DO een verplichte voorfase. De wijze waarop en de gevallen waarin dat wordt gevraagd zijn vastgelegd in de Wet SUWI, art. 32. Zowel de werkgever als de werknemer kan dat DO aanvragen bij het UWV. In deze zaak is het verzoek tot het geven van een deskundigenoordeel gedaan door de werknemer. Het uitgebrachte deskundigenoordeel kan door zowel de werkgever als de werknemer bestreden worden in de civiele procedure over het al dan niet bestaan van ongeschiktheid tot werken van de werknemer in de zin van art. 7:629a BW. De vraag of een werkgever ontvankelijk is in zijn klacht als deze gaat over een deskundigenoordeel Het wettelijk kader voor ontvankelijkheid 4.6 Het Centraal Tuchtcollege dient te oordelen over de vraag of de werkgever ontvankelijk is in zijn tuchtklacht. De vraag over de ontvankelijkheid van een klager moet beoordeeld worden op basis van het bepaalde in artikel 65, lid 1, onder a en b, van de Wet BIG; daarvoor moet – voor zover in deze zaak van belang – de klager ofwel rechtstreeks belanghebbende zijn, ofwel als opdrachtgever voor dit onderzoek hebben gefungeerd. Om als rechtstreeks belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een rechtstreeks bij een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg betrokken belang. Dit vloeit voort uit de aard en de strekking van de Wet BIG die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken. 4.7 De tuchtklacht van de werkgever is gericht tegen de verzekeringsarts van het UWV die het DO heeft gegeven. De werkgever stelt zich op het standpunt dat zij rechtstreeks belanghebbend is bij dit oordeel en het daarover afgegeven rapport. Want als werkgever heeft hij mogelijk serieuze consequenties van dat oordeel te dragen. Ook stelt de werkgever dat het in dit geval de werknemer was die de opdracht voor het deskundigenoordeel heeft gegeven, maar dat het onjuist is de ontvankelijkheid van een tuchtklacht te laten afhangen van de vraag of de werkgever of de werknemer dit oordeel heeft aangevraagd. Het oordeel over de ontvankelijkheid in deze zaak 4.8 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de werkgever niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende, als bedoeld in artikel 65, lid 1, onder a, van de Wet BIG. Het is immers de werknemer die door de verzekeringsarts is beoordeeld. Hoewel duidelijk is dat het DO voor de werkgever serieuze gevolgen kan hebben voor zijn verplichtingen tot doorbetaling van loon bij ziekte en het ter hand nemen van de re-integratie van de werknemer, leidt dit uiteindelijk alleen tot een afgeleid financieel belang van de werkgever. Dit is geen rechtstreeks bij een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg betrokken belang. Daar komt bij dat de wijze van totstandkoming van het DO door de verzekeringsarts en de vraag of het DO antwoord geeft op de voorliggende vragen, alsmede de kwestie of in dit geval de onderbouwing van dit DO (gezien het korte interval tussen de werkhervatting en nieuwe ziekmelding) voldoet aan de daaraan te stellen eisen door de werkgever aan de orde gesteld kunnen worden in de civiele procedure. 4.9 Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat er ook geen sprake is van een opdrachtgeversrelatie als bedoeld in artikel 65, lid 1, onder b, van de Wet BIG tussen enerzijds de werkgever of de werknemer en anderzijds de verzekeringsarts bij het verzoeken van een deskundigenoordeel; dit onderzoek wordt immers door het UWV aan de verzekeringsarts opgedragen op verzoek van een van de partijen. 4.10 Omdat de werkgever niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende en ook niet als opdrachtgever voor het DO heeft gefungeerd, is hij niet klachtgerechtigd. Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de werkgever terecht in zijn klacht niet ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep moet dus worden verworpen. 4.11 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze beslissing. 5. Beslissing Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: verwerpt het beroep; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 van de Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing. Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; J.M. Rowel-van der Linde en T.W.H.E. Schmitz, leden juristen, J.A.W. Dekker en W.A. Faas, leden beroepsgenoten en E.D. Boer. Uitgesproken ter openbare zitting van 18 juli 2022. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.