ECLI:NL:TGZCTG:2023:74 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 26-04-2023 C2022/1322 en C2022/1323
ECLI:NL:TGZCTG:2023:74 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 26-04-2023 C2022/1322 en C2022/1323
Gegevens
- Instantie
- Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
- Datum uitspraak
- 26 april 2023
- Datum publicatie
- 26 april 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:TGZCTG:2023:74
- Zaaknummer
- C2022/1322 en C2022/1323
Inhoudsindicatie
Klacht tegen sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. De verpleegkundige is op verzoek van de wijkagent aanwezig geweest bij (een poging tot) het voeren van twee stopgesprekken door de politie met klager naar aanleiding van beweerdelijk grensoverschrijdend gedrag van klager jegens een aantal zorgverleners. Klager was niet bereid het gesprek aan te gaan. Klager verwijt de verpleegkundige dat a) hij klager zonder uitnodiging heeft bezocht en illegaal en absoluut ongewenst aanwezig was, b) hij klager heeft belemmerd in zijn vrijheid, zowel in de kelderbox als bij zijn voordeur en c) hij exorbitant veel verbaal geweld heeft gebruikt. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel a. deels gegrond, aan de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege, maar ziet geen aanleiding om aan de verpleegkundige een maatregel op te leggen en laat de waarschuwing vervallen.
Uitspraak
C2022/1322 en C2022/1323
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaken onder nummers C2022/1322 en C2022/1323 van:
In de zaak met zaaknummer C2022/1322
A., wonende op een geheim adres, appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
B., verpleegkundige, (destijds) werkzaam te C., verweerder in beide instanties, gemachtigden: mr. L.A.P. Arends en
mr. R. Kuiper te Nijmegen.
In de zaak met zaaknummer C2022/1323
B., verpleegkundige, (destijds) werkzaam te C., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigden: mr. L.A.P. Arends en mr. R. Kuiper te Nijmegen,
tegen
A., wonende op een geheim adres, verweerder, klager in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 29 april 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen B. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van
8 april 2022, onder nummer Z2021/3069 heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard (ten aanzien van klachtonderdeel a.), aan de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen.
Klager en de verpleegkundige zijn van die beslissing ieder afzonderlijk tijdig in beroep gekomen. Over en weer hebben beiden een beroepschrift en een verweerschrift ingediend. Beide zaken zijn in beroep gezamenlijk behandeld op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 maart 2023, waar is verschenen de verpleegkundige, bijgestaan door zijn gemachtigden. Klager is niet verschenen.
Mr. Kuiper heeft de standpunten van de verpleegkundige toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Beklaagde werkt als sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij D. en is in die hoedanigheid als gedetacheerde via het Bijzondere Zorg Team van de gemeente C. betrokken bij het verlenen van ‘bemoeizorg’.
Klager was bekend bij het Bijzondere Zorg Team. In het verleden is een collega van beklaagde met een wijkagent mee geweest naar een stopgesprek met klager. Deze collega is later niet meer betrokken geweest bij klager. Ook is enkele jaren geleden nog contact geweest met klager, om te onderzoeken of het mogelijk was hem naar passende zorg te begeleiden. Dit is toen niet gelukt. Beklaagde heeft in die tijd enkele malen contact met klager gehad.
Op 20 januari 2021 heeft een “Zorgafstemmingsgesprek Regionale casuïstiektafel hoogcomplexe ggz” plaatsgevonden waarbij klager is besproken. Hierbij was ook een vertegenwoordiger van het meldpunt Bijzondere Zorg aanwezig. De situatie op dat moment was dat klager geen vertrouwen (meer) had in D. en graag ergens anders in behandeling wilde. De uitkomst van het overleg was dat het Bijzondere Zorg Team een langdurig ondersteunend contact door maximaal twee medewerkers zou bieden. Hierop is geen vervolg gekomen.
Wijkagent E. (hierna: de wijkagent) heeft beklaagde als verpleegkundige bij het Bijzondere Zorg Team gevraagd aanwezig te zijn bij het voeren van een stopgesprek op 24 februari 2021. De wijkagent wilde een stopgesprek met klager voeren omdat klager post zou hebben verstuurd naar het privéadres van een zorgverlener.
Klager wilde de wijkagent en beklaagde niet binnen laten of te woord staan en is naar de fietsenkelder onder het flatgebouw gegaan. Beklaagde en de wijkagent zijn hem de fietsenkelder in gevolgd. Klager, die de fietsenkelder weer wilde verlaten, kon aanvankelijk niet om beklaagde en de wijkagent heen.
De wijkagent heeft beklaagde nogmaals gevraagd aanwezig te zijn bij het voeren van een stopgesprek op 8 maart 2021. Ditmaal vanwege uitlatingen die klager zou hebben gedaan jegens medewerkers van de Stichting FC. Hoewel klager thuis was, deed hij de deur niet open. Zowel de wijkagent als beklaagde hebben geprobeerd door de deur heen contact te leggen met klager.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat:
a. hij klager zonder uitnodiging heeft bezocht en illegaal en absoluut ongewenst
aanwezig was;
b. hij klager heeft belemmerd in zijn vrijheid, zowel in de kelderbox als bij de
voordeur waarbij klager gevangen zat in zijn eigen flat;
c. hij exorbitant veel verbaal geweld heeft gebruikt, wat bij klager heeft geleid
tot psychische klachten zoals angst en slapeloosheid.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij op verzoek van de wijkagent aanwezig is geweest bij (een poging tot) het voeren van een tweetal stopgesprekken door de politie met klager. Dit naar aanleiding van grensoverschrijdend gedrag van klager jegens een aantal zorgverleners. Klager was niet bereid het gesprek aan te gaan. Beklaagde kan zich voorstellen dat klager de beide bezoeken als onprettig heeft ervaren, maar meent dat er in geen enkel opzicht sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het college merkt verder op dat er geen (enkele) verslaglegging (meer) bestaat van de contacten van klager met het Bijzondere Zorg Team. Welke hulp het Bijzondere Zorg Team in het verleden heeft geprobeerd te bieden is daarmee niet goed te reconstrueren. Ook ontbreekt verslaglegging van de op 24 februari en 8 maart 2021 afgelegde bezoeken. Uitgaande van wat door partijen in deze procedure op schrift en door beklaagde ter zitting naar voren is gebracht, neemt het college aan dat klager bekend was bij het Bijzondere Zorg Team. Bekend was ook dat klager eerder onder behandeling was geweest bij G. (onderdeel van D.), maar dat deze behandeling ongeveer vier jaar geleden was gestaakt. Klager wilde wel hulp, maar weigerde hulp van D. en het vinden van passende hulp was (nog) niet gelukt. Op 20 januari 2021 was klager nog besproken bij een Zorgafstemmingsgesprek, waarbij ook een collega van beklaagde aanwezig was. De zorg die daarbij was afgestemd (het bieden van een langdurig ondersteunend contact door maximaal twee medewerkers van het Bijzondere Zorg Team) was door klager niet geaccepteerd.
Klachtonderdeel a (ongewenst bezoek)
5.3
Het college begrijpt deze klacht zo dat klager beklaagde verwijt dat hij in zijn rol van verpleegkundige bij het Bijzondere Zorg Team met de wijkagent aan de deur is geweest in het kader van een tweetal stopgesprekken.
5.4
GGD GHOR Nederland, GGZ Nederland en de KNMG hebben in september 2014 de “handreiking gegevensuitwisseling bij bemoeizorg” vastgesteld. In deze handreiking wordt het volgende begrip gehanteerd van bemoeizorg:
zogeheten ‘zorgwekkende zorgmijders’ te helpen bij het onderkennen en
stellen van hun hulpvraag als er sprake is van complexe psychische en/of psychosociale en/of somatische problematiek,
hen actief uit te nodigen zorg te accepteren en
het zorgaanbod op hun vragen en problemen af te stemmen.
De doelen van bemoeizorg worden in de handreiking als volgt omschreven:
het geleiden van zorgwekkende zorgmijders naar reguliere zorg;
het verminderen van problemen die de cliënt zelf of zijn omgeving ervaart;
de kwaliteit van leven van de cliënt te verhogen;
de overlast, die deze cliënt in sommige gevallen veroorzaakt, te verminderen.
5.5
Inherent aan het handelen in het kader van bemoeizorg is dat dit ongevraagd (en ongewenst) kan plaatsvinden. Het (mogelijk) ongewenste karakter van bemoeizorg maakt wel dat vooraf zorgvuldig moet worden afgewogen of met het voorgenomen handelen de doelen van bemoeizorg worden gediend. Ook moet worden afgewogen of de genoemde doelen op een minder ingrijpende manier kunnen worden gediend.
5.6
Beklaagde is op verzoek van de wijkagent meegegaan met een stopgesprek op
24 februari 2021. Het doel van dit gesprek was klager ertoe te bewegen te stoppen met beweerdelijk grensoverschrijdend gedrag. Beklaagde heeft de wijkagent vergezeld ter ondersteuning van de wijkagent. Daarbij heeft beklaagde zich onvoldoende afgevraagd of zijn aanwezigheid in het belang was of kon zijn van de zorg aan klager en of met zijn aanwezigheid ook een met bemoeizorg beoogd doel (bijvoorbeeld het door beklaagde genoemde ‘toeleiden naar passende zorg’) zou kunnen worden bereikt. Zou beklaagde zich dit wel hebben afgevraagd, dan had hij tot de conclusie moeten komen dat dit niet het geval was. Voor klager was kort daarvoor in het zorgafstemmingsoverleg nog geprobeerd passende zorg te vinden. Dit was echter (wederom) niet gelukt. Er was dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat klager wel zorg zou accepteren in een situatie waarin de beklaagde in het kader van een stopgesprek in het kielzog van een wijkagent aan de deur kwam. In plaats daarvan bestond wel een risico dat klagers vertrouwen in zorgverleners verder zou afnemen. Beklaagde had een andere afweging kunnen en moeten maken en er bijvoorbeeld mee kunnen volstaan de wijkagent handvatten te geven voor een gesprek met klager. Mogelijk had beklaagde dan na terugkoppeling door de wijkagent contact op kunnen nemen met klager voor ondersteuning.
Uit het voorgaande volgt dat beklaagde door in deze omstandigheden de wijkagent op 24 februari 2021 te vergezellen, niet binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening als verpleegkundige in de bemoeizorg is gebleven. Dit geldt des te meer voor het stopgesprek op 8 maart 2021. Gezien de ervaringen op 24 februari 2021, was de verwezenlijking van enig met bemoeizorg te dienen doel namelijk nog minder te verwachten. Dit betekent dat dit klachtonderdeel gegrond is.
Klachtonderdeel b en c (vrijheidsbelemmering en gebruik verbaal geweld)
5.7
Hiervoor is al overwogen dat beklaagde kan worden verweten dat hij de wijkagent heeft vergezeld bij de bezoeken op 24 februari 2021 en 8 maart 2021. De vraag die ten aanzien van de klachtonderdelen b en c moet worden beantwoord is of beklaagde zich daarbij ook zo heeft gedragen dat hem ook van dit gedrag een verwijt in tuchtrechtelijke zin kan worden gemaakt.
5.8
Vast is komen te staan dat beklaagde met klager en de wijkagent is meegelopen naar de fietsenkelder en dat hij op 8 maart 2021 door de brievenbus geprobeerd heeft verbaal contact te leggen met klager. Hoewel het college zich voor kan stellen dat dit door klager als intimiderend is ervaren, is dit onvoldoende voor het oordeel dat beklaagde klager in zijn vrijheid heeft belemmerd en grof verbaal geweld heeft gebruikt. Voor het overige hebben klager en beklaagde een verschillende lezing van wat er precies is gebeurd. Behalve de verklaring van de wijkagent ter zitting, die de lezing van beklaagde grotendeels onderschrijft, ontbreken nadere bewijsbronnen die duidelijkheid kunnen geven over wat zich precies heeft afgespeeld op 24 februari en
8 maart 2021. Dat betekent dat het college simpelweg niet kan vaststellen dat beklaagde klager in zijn vrijheid heeft belemmerd en/of verbaal geweld heeft gebruikt. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van beklaagde maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van de verpleegkundige hem tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat is hier niet het geval. Ten slotte hecht het college eraan te benadrukken dat de houding van de wijkagent, wat daarvan ook zij, de verpleegkundige niet kan worden aangerekend.
5.9
Nu klachtonderdeel a gegrond is, komt de vraag aan de orde welke maatregel passend is. Daarbij neemt het college in aanmerking dat het – kennelijk – binnen de organisatie van het Bijzonder Zorg Team niet ongebruikelijk is dat medewerkers politieagenten vergezellen bij stopgesprekken. Een dergelijk gebruik ontslaat de zorgverlener echter niet van zijn eigen verantwoordelijkheid zich bewust te zijn van zijn rol als verpleegkundige in de bemoeizorg. In dit geval is zorg op een zodanige manier vermengd geraakt met politieoptreden, dat de zorg daarmee niet gediend was. Beklaagde heeft ter zitting aangegeven dat hij in de toekomst bij een dergelijk verzoek een afweging zal maken en zich meer bewust zal zijn van de impact die het kan hebben als een zorgverlener met een agent aan de deur staat. Alles afwegende acht het college de maatregel van waarschuwing passend.
5.10
Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van de beroepen
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover dat college klachtonderdelen b. en c. ongegrond heeft verklaard. Klager legt in beroep die klachtonderdelen opnieuw ter beoordeling voor.
4.2 De verpleegkundige is het niet eens met de gedeeltelijke gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van klachtonderdeel a. en legt dit klachtonderdeel opnieuw ter beoordeling voor. Ook is de verpleegkundige het niet eens met de opgelegde maatregel. Die vindt hij niet terecht, maar in ieder geval te zwaar.
Klachtonderdeel a.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat op de zitting in beroep over het handelen van de verpleegkundige tot dezelfde constateringen als het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft daarmee de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege.
4.4 In aanvulling hierop overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het initiatief om klager op 24 februari 2021 en 8 maart 2021 te bezoeken van de politie uitging en dat het doel van die bezoeken het voeren van een stopgesprek was. Een stopgesprek dat door de politie wordt gevoerd verdraagt zich niet (altijd) met een gesprek in het kader van bemoeizorg. Uit de stukken en de verklaringen op de zitting in beroep is gebleken dat de verpleegkundige het doel van de bezoeken onvoldoende voor ogen heeft gehouden en ook onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen het voeren van een stopgesprek en een gesprek in het kader van bemoeizorg. De verpleegkundige heeft niet goed kunnen uitleggen wat de toegevoegde waarde was van zijn aanwezigheid bij het stopgesprek. De verpleegkundige had er goed aan gedaan om over zijn aanwezigheid vooraf overleg te voeren met zijn collega’s maar heeft dit niet gedaan. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht dan ook terecht gegrond verklaard.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege ziet echter geen aanleiding om aan de verpleegkundige hiervoor een maatregel op te leggen gelet op de geringe ernst van zijn gedragingen en omdat de verpleegkundige vanuit zijn intentie als hulpverlener aanwezig is geweest bij de stopgesprekken. Zo heeft de verpleegkundige tijdens de zitting bij herhaling verklaard dat hij tijdens de stopgesprekken wilde ervaren hoe het met klager was en of klager wellicht toch open stond voor passende hulp. Onder deze omstandigheden kan met een gegrondverklaring van dit klachtonderdeel worden volstaan.
Klachtonderdelen b. en c.
De behandeling van deze klachtonderdelen in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond. Het beroep van klager moet worden verworpen.
Conclusie
4.7 Het beroep van de verpleegkundige slaagt gedeeltelijk. Klachtonderdeel a. blijft gegrond maar de maatregel van waarschuwing komt te vervallen. Het beroep van klager tegen klachtonderdelen b. en c. slaagt niet.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
beroep van klager:
verwerpt het beroep;
beroep van de verpleegkundige:
vernietigt de beslissing waarvan beroep, uitsluitend voor zover
deze ziet op de opgelegde maatregel;
opnieuw rechtdoende:
verstaat dat de maatregel van waarschuwing komt te
vervallen;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en V&VN Magazine met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; T. Dompeling en
A.R.O. Mooy, leden-juristen en D.A. Polhuis en H.A. de Visser, leden-beroepsgenoten en
M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.