ECLI:NL:TGZCTG:2023:9 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 18-01-2023 C2022/1532
ECLI:NL:TGZCTG:2023:9 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 18-01-2023 C2022/1532
Gegevens
- Instantie
- Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
- Datum uitspraak
- 18 januari 2023
- Datum publicatie
- 18 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:TGZCTG:2023:9
- Zaaknummer
- C2022/1532
Inhoudsindicatie
Klacht tegen verpleegkundig specialist GGZ. Verweerder was als persoonlijk begeleider van cliënte werkzaam in een instelling voor acute psychiatrie. Verweerder is cliënte daarna ambulant blijven begeleiden. Op enig moment is een affectieve relatie ontstaan. IGJ verwijt verweerder dat hij zijn professionele grenzen heeft overschreden door een persoonlijke relatie aan te gaan met de aan zijn zorg toevertrouwde cliënte en bij cliënte op onzorgvuldige wijze EMDR-therapie heeft uitgevoerd wat betreft de wijze van aanvang, de verslaglegging en de wijze van beëindiging van deze therapie. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard en verweerder daarvoor een deels voorwaardelijke schorsing opgelegd, met een proeftijd van 2 jaar met onder meer de bijzondere voorwaarde van het volgen van een supervisietraject. De inspectie is in beroep gekomen tegen de manier waarop de maatregel in het dictum van de beslissing was geformuleerd. Het beroep van de Inspectie slaagt en Centraal Tuchtcollege herformuleert de opgelegde maatregel en de daarbij opgelegde voorwaarden. Het Centraal Tuchtcollege brengt het tijdverloop van de beroepsprocedure in mindering op het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde maatregel.
Uitspraak
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1532 van: Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), kantoorhoudend in Utrecht, appellant, klaagster in eerste aanleg, vertegenwoordigd door E. Nicasie (senior inspecteur), mr. A.A.B. Cornelissen (senior juridisch adviseur) en mr. Q.J.M.A. Amelink (juridisch adviseur), tegen A., verpleegkundig specialist GGZ, destijds werkzaam in B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. M.C.J. Höfelt, advocaat in Amsterdam. 1. Verloop van de procedure De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd - hierna IGJ - heeft op 18 januari 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 juli 2022, onder nummer A2022/3805, heeft dat College de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard en verweerder daarvoor een maatregel van schorsing voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met voorwaarden opgelegd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 december 2022. De heer Nicasie, mevrouw mr. Cornelissen en mevrouw mr. Amelink waren aanwezig namens IGJ. Ook verweerder was aanwezig, bijgestaan door mr. Höfelt. Partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd. 2. Beslissing in eerste aanleg Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. “2. De feiten 2.1 Verweerder werkt sinds 1995 in de geestelijke gezondheidszorg als verpleegkundige acute psychiatrie. Hij is op 1 september 2017 in dienst getreden van een GGZ-zorgaanbieder (hierna: de instelling) als verpleegkundig specialist. Hij behandelde GGZ-cliënten en werd één dagdeel per week ingezet bij de C. op de locatie B. (hierna: het CB.) waar onder andere mevrouw DD. (hierna: cliënte) verbleef. In oktober 2018 heeft verweerder de EMDR-basistraining gevolgd bij EmDRNu. 2.2 De toen 37-jarige cliënte verbleef in 2018 in het CB., in juli 2018 verhuisde zij naar haar eigen woning in D.. Zij is gediagnosticeerd met PTSS, is bekend met eetstoornissen, angststoornis, druggebruik, en had in 2009 een postnatale depressie met associatieve stoornis. Daarnaast komt zij uit een problematische relatie met seksueel misbruik en huiselijk geweld. 2.3 De behandelrelatie startte begin 2018. Verweerder was de persoonlijke begeleider van cliënte tijdens haar verblijf in het CB., ze spraken elkaar wekelijks. Verweerder zorgde ervoor dat cliënte een regiebehandelaar kreeg. Na haar verhuizing naar haar eigen woning bleef verweerder haar (ambulant) begeleiden tot 17 januari 2019. 2.4 Op enig moment in de zomer van 2018 hebben verweerder en cliënte een affectieve relatie met elkaar gekregen. In dat verband heeft verweerder in juli 2018 geholpen met klussen in het huis van cliënte. Verweerder heeft brieven voor haar geschreven voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en een urgentieverklaring voor een woning. Hij heeft haar ook een foto gestuurd van zijn kinderen. 2.5 Verweerder start op 16 oktober 2018 met EMDR therapie bij cliënte thuis. Hij heeft deze behandeling zelf geïnitieerd en de start niet afgestemd met de regiebehandelaar. In het dossier zijn niet alle behandelmomenten genoteerd. 2.6 Verweerder en cliënte hebben veelvuldig WhatsApp contact. Verweerder verklaart daarover: “Cliënte begon mij privé berichten te sturen waarbij ze aangaf een sterke magische connectie te ervaren. Ik ervaarde dat toen hetzelfde en ik vond de aandacht van haar prettig. De vraag vanuit cliënte of ik de behandeling ambulant wilde voortzetten, vond ik legitiem vanuit een sociaal psychiatrisch gedachtegoed. Grenzen begonnen steeds meer te vervagen. Ik heb een keer meegeholpen om te klussen in haar nieuwe huis en we hebben wel eens wat gedronken in een café. Thuis vertelde ik enthousiast over de bijzondere band met mijn cliënte. Dit leidde tot veel spanningen thuis. Ik geloofde dat het om een bijzonder spiritueel contact ging en dat ik geen andere keuze had dan dit aan te houden. Cliënte begon te werken in een café. Ik maakte me zorgen over de hoeveelheid uren die ze maakte en het feit dat er regelmatig mannen bij haar thuis waren. Na de eerste felle discussie hierover begon langzaam het besef bij mij te komen dat ik op een totaal verkeerd spoor was geraakt. Ik heb toen afstand genomen van cliënte en mij volledig op mijn gezin gericht’” 2.7 In het kader van dit ‘afstand nemen’ heeft verweerder afgezien van het starten van de (voorgenomen) tweede sessie van de EMDR-therapie. Op 17 januari 2019 is de verzorging van cliënte door verweerder definitief gestopt. 2.8 In juli 2019 is verweerder benaderd door een derde die verweerder verwijten maakt over (vermeend) grensoverschrijdend gedrag. Verweerder heeft dit gemeld bij de instelling, zijn werkgever. Op 2 augustus 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de directeur en algemeen manager van de instelling, waarna verweerder op non-actief is gesteld. In vervolg op dit gesprek is de instelling een onderzoek begonnen naar de relatie tussen verweerder en cliënte, en heeft daarop een melding gedaan bij de Inspectie. De Inspectie heeft een eigen onderzoek ingesteld en vervolgens de onderhavige klacht ingediend. In het kader van een vaststellings-overeenkomst is het dienstverband per 1 december 2019 beëindigd. 2.9 Verweerder is nu onder behandeling bij een psychotherapeut die in een e-mail van 15 september 2021 meldt: “Zijn directe aanmeldklacht betrof een situatie op zijn werk, waarbij hij de professionele grenzen overschreden had. Een situatie waarbij hij een cliënte die op hem vertrouwde schade toegebracht had. (…) Niet eerder was hem zoiets ernstigs overkomen. Hij was (en is) dan ook erg geschrokken van zijn eigen gedrag in deze. (…) Hiermee afrekenen en de volle verantwoordelijkheid over zijn gedrag nemen zijn daarbij strevingen waar hij hard aan werkt.” In een verklaring van 18 maart 2022 schrijft deze psychotherapeut: “U bent zich er van bewust dat uw eigen handelen anderen schade heeft berokkend. U begrijpt dat u daardoor nu niet in de zorg kunt werken. (…) Mijn indruk is dat u, met uitzondering van de zaak waar deze brief aan refereert, een kostbare aanwinst bent voor de zorg. Voor patiënten en mede-zorgenden op het werk bent u een betrokken en empatisch behandelaar en collega geweest en er is alle reden te denken dat u dat in de toekomst veilig kunt zijn.” 3. De klacht en het standpunt van klaagster De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder: 1. zijn professionele grenzen heeft overschreden door een persoonlijke relatie aan te gaan met de aan zijn zorg toevertrouwde cliënte, en: 2. de EMDR-therapie bij de cliënte op onzorgvuldige wijze heeft uitgevoerd.
Volgens de Inspectie is sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar normoverschrijdend gedrag omdat verweerder een te persoonlijke relatie is aangegaan met cliënte (na haar vertrek uit het CB., tijdens de ambulante zorg). Voorts wordt verweerder verweten dat hij op onzorgvuldige wijze EMDR-therapie heeft toegepast, waarbij het verwijt ziet op de wijze van aanvang, de verslaglegging en de wijze van beëindiging van deze therapie. 4. Het standpunt van verweerder Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen grotendeels erkend. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan. 5. De beoordeling Grensoverschrijdend gedrag. 5.1 Verweerder wordt verweten dat hij grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond door (in het kader van zijn verliefde gevoelens voor cliënte) haar te blijven opzoeken, regelmatig contact te hebben via WhatsApp en haar te helpen met zaken die niet tot taak als verpleegkundige hoorden (zoals hulp met klussen in de woning en bij het schrijven van brieven, voor een verblijfsvergunning en een urgentieverklaring voor een woning). Daarnaast laat hij na, zoals het protocol en gedragscode voorschrijven, zijn werkgever en collega’s in te lichten en tijdens supervisie/intervisie te spreken over de gevoelens die hij heeft ontwikkeld voor cliënte. Verweerder erkent dat hij bij cliënte de grenzen van de professionele relatie heeft overschreden. Daarbij is het niet gekomen tot seksueel contact (waar hij door derden van beschuldigd is) maar tijdens de behandelrelatie is er een steeds hechter wordende vriendschappelijke, emotionele relatie ontstaan. Er was volgens verweerder sprake van een magische band tussen hem en cliënte: ‘Er is een periode geweest waarin ik geobsedeerd ben geweest door cliënte. Nu vraag ik mij af hoe ik mijzelf zo heb kunnen verliezen”. Hij erkent ook dat hij daarbij om hulp had moeten vragen en de behandelrelatie (al dan niet in overleg met de instelling) op zorgvuldige wijze had moeten beëindigen. Het college verwijst hierbij naar het verweerschrift en naar hetgeen in het mondeling vooronderzoek naar voren is gebracht door (of namens) verweerder. Nadat mededelingen over deze relatie met cliënte al tot spanningen in de privésfeer hebben geleid, realiseert verweerder zich eind 2018 dat hij zijn professionele grenzen had overschreden. Directe aanleiding daarvoor was dat hem was gebleken dat cliënte (weer) contact had met haar ex-vriend en dat via haar werk in een café regelmatig mannen bij haar thuis waren, hij maakte zich daar onevenredig veel zorgen over. Hij heeft daarop de behandeling gestaakt, en overgedragen aan de huisarts. Verweerder erkent dat hij door deze ontwikkeling niet meer in staat was om op neutrale wijze te reageren en dus geen veilige, betrouwbare en zorgvuldig handelende behandelaar was. Hij heeft zijn verliefde gevoelens in eerste instantie niet onderkend: ‘Ik heb het veel te dichtbij laten komen door mijn emoties en privézaken met haar te bespreken. Een dergelijke relatie is onmogelijk bij iemand met haar kwetsbaarheid.’ Verweerder realiseert zich dat cliënte zich door de wijze van beëindigen gekwetst moeten hebben gevoeld, en in de steek gelaten. Verweerder betreurt dit. 5.2 Aldus concluderen zowel verweerder als klaagster dat verweerder met het aangaan van een persoonlijke relatie met zijn cliënte, zijn professionele grenzen heeft overschreden. Het college sluit zich aan bij deze conclusie, verweerder heeft met het aangaan van deze persoonlijke relatie (en de schade die hij daarmee heeft berokkend bij patiënte) tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Beëindigen van de EMDR 5.3 Klaagster neemt het verweerder kwalijk dat hij cliënte de EMDR-therapie heeft ‘ingerommeld’ en ‘uitgerommeld’ en daarmee de therapie op onzorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. 5.4 Het college is met klaagster van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het starten van de EMDR-behandeling. Het verwijt dat hij de behandeling niet heeft afgestemd met de regiebehandelaar, treft echter geen doel. Verweerder heeft (daarin niet of onvoldoende weersproken) verklaard dat hij een (te) grote zelfstandigheid had in het bepalen van de behandeling van cliënte en bij aanvang daarvan nog geen sprake was van een ‘regiebehandelaarschap’. Hij verwijst daarbij naar een verklaring van een oud-collega over het ontbreken van een (deugdelijk) protocol. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het behandelteam bij het CB. naast hemzelf bestond uit een maatschappelijk werker en (op afstand) de verwijzend huisarts, en hij geacht werd zelfstandig te werken. Op eigen initiatief heeft hij na een half jaar een achterwacht (een psychiater) gezocht en gevonden voor supervisie, en heeft hij gevraagd om een cursus EMDR. In zoverre heeft het college begrip voor de moeilijke situatie waarin verweerder zich bevond. Echter, door al te solistisch en met onvoldoende ondersteuning en slechts met nog maar net verworven kennis met EMDR-therapie te starten (waarvan onjuiste toerpassing tot ernstige problemen kan leiden) is verweerder onvoldoende zorgvuldig geweest en heeft hij zijn eigen capaciteiten overschat. 5.5 Ook bij de verslaglegging is verweerder tekort geschoten. Hij erkent dit (te laat verslagleggen, geen verslaglegging en in te algemene bewoordingen) en betreurt dat. 5.6 Bij het beëindigen van de EMDR hebben niet zozeer professionele overwegingen een rol gespeeld, als wel persoonlijke, emotionele overwegingen, zo heeft verweerder verklaard en ter zitting desgevraagd toegelicht. Nadat hem was gebleken dat cliënte (weer) contact had met haar ex-vriend en via haar werk in een café regelmatig mannen bij haar thuis waren, heeft verweerder afgezien van de voorgenomen tweede sessie en daarmee eenzijdig de behandeling beëindigd. Hij realiseert zich dat - mede door onvoldoende overleg met cliënte - de overdracht aan de huisarts tekortschoot. 5.7 Aldus heeft verweerder met het aanvangen van de EMDR-behandeling, de verslaglegging en tenslotte de beëindiging daarvan - op zichzelf genomen en ook in onderling verband bezien - onvoldoende professioneel gehandeld ten nadele van cliënte, en dat wordt hem door het college aangerekend. Conclusie 5.8 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens cliënte had behoren te betrachten. 5.9 Het college stelt daarbij wel vast dat verweerder zich realiseert dat hij in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die hij ten opzichte van cliënte had moeten betrachten. Hij verklaart nooit meer in dezelfde situatie te willen komen en is daarom onder behandeling gegaan bij een psychotherapeut, heeft gesprekken gevoerd met vakgenoten en heeft deelgenomen aan een intercollegiale toetsingsgroep. Hij heeft verder openheid betracht naar zijn laatste werkgever en heeft verklaard dat hij dat ook zal doen naar een toekomstige werkgever, waarbij hij ook zal vragen om supervisie. Hij zal daarbij zoeken naar een werkkring waarbij hij meer met en tussen collega’s werkt, in plaats van al te solistisch te (moeten) opereren. 5.10 Met klaagster constateert het college dat verweerder openheid betracht en een andere (minder afwijzende) houding aanneemt dan bij aanvang van het onderzoek door de Inspectie. Verweerder onderkent ook dat hij met zijn gedragingen schade heeft aangericht bij cliënte, er is sprake van reflectie en zelfinzicht. Maatregel 5.11 Door zijn handelen heeft verweerder zich onvoldoende professioneel opgesteld, en daarbij cliënte schade berokkend. Dat geldt zowel voor het overschrijden van de in acht te nemen professionele (behandel)grenzen, als de tekortschietende kwaliteit van de EMDR-therapie. Dit klemt te meer, nu cliënte met een dubbele diagnose (psychische problemen en verslavingsproblematiek) in een zeer kwetsbare situatie verkeerde en verweerder daarvan op de hoogte was. 5.12 Gelet op ernst van dit laakbare gedrag kan niet worden volstaan met een lagere maatregel dan een schorsing. Het college bepaalt dat inschrijving van verweerder in het BIG-register wordt geschorst voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Als bijzondere voorwaarde zal worden bepaald dat verweerder gedurende de proeftijd een supervisietraject zal volgen waarbij de supervisie is gericht op bewustwording van het thema afstand en nabijheid en het overschrijden van de persoonlijke en professionele grenzen binnen of vlak na een behandelrelatie en het herkennen van signalen die mogelijk leiden tot overschrijding van de professionele grenzen. 5.13 Gelet op de aard en omvang van de gedraging, het inmiddels tonen van zelfinzicht en reflectie, de door verweerder getoonde openheid en zijn keuze voor therapie en overige voorgenomen maatregelen, kan volstaan worden met deze maatregel. Het college acht daarmee het risico op herhaling in voldoende mate beperkt”. 3. Vaststaande feiten en omstandigheden Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden. 4. Beoordeling van het beroep Standpunt IGJ 4.1 Het beroep van IGJ is uitsluitend gericht tegen de manier waarop de maatregel in het dictum van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege is geformuleerd. IGJ vindt de formulering van de deels voorwaardelijk opgelegde maatregel van schorsing en de bijzondere voorwaarden die daaraan gekoppeld zijn onvoldoende duidelijk. IGJ wil met het beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege in beroep een maatregel oplegt die voldoende duidelijk, handhaafbaar en doeltreffend is. Standpunt verpleegkundig specialist ggz 4.2 Verweerder heeft verweer in beroep gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te bevestigen, waarbij het tijdsverloop van de beroepsprocedure in aftrek wordt gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde schorsing. Oordeel Centraal Tuchtcollege 4.3 Het beroep van lGJ treft doel. Het Centraal Tuchtcollege zal de door het Regionaal Tuchtcollege bij beslissing van 6 juli 2022 opgelegde maatregel en de daarbij opgelegde voorwaarden - na vernietiging - herformuleren. Daarbij zal het Centraal Tuchtcollege de duur van de beroepsprocedure in mindering brengen op het onvoorwaardelijke deel van die maatregel. Het college licht dat hierna toe. Beperkt beroep 4.4 IGJ heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen de formulering van opgelegde maatregel. De behandeling in beroep beperkt zich dan ook daartoe. De hoogte van de maatregel en de inhoudelijke overwegingen die tot die maatregel hebben geleid, zijn in beroep niet aan de orde. Dictum onzorgvuldig 4.5 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel zorgvuldiger geformuleerd had moeten worden. Allereerst is de maatregel niet in overeenstemming met de wet (geformuleerd). In plaats van: “legt op de maatregel van schorsing van de inschrijving van verweerder in het BIG-register (…)” had conform artikel 48, lid 1 onder d Wet BIG in het dictum moeten staan: “legt op de maatregel van schorsing van de bevoegdheid de aan de inschrijving verbonden bevoegdheden uit te oefenen (…)”. Ook bevat de bijzondere voorwaarde in het dictum een kennelijke verschrijving. Er staat ‘intervisietraject in plaats van ‘supervisietraject’. Uit rechtsoverweging 5.12 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en de rest van de formulering van de bijzondere voorwaarde in het dictum blijkt onmiskenbaar dat het Regionaal Tuchtcollege supervisie heeft willen opleggen. Intervisie was niet aan de orde. Verder onderschrijft het Centraal Tuchtcollege dat de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde voorwaarden onvoldoende concreet en specifiek zijn geformuleerd. Dit kan het moeilijker maken voor IGJ om invulling te geven aan haar toezichthoudende taak. Het Centraal Tuchtcollege zal de maatregel en de aan die maatregel verbonden voorwaarden in bovengenoemde zin corrigeren en herformuleren en daarbij aansluiting zoeken bij de door IGJ in het beroepschrift aangedragen voorwaarden. In zoverre zijn de beroepsgronden van IGJ dan ook terecht voorgesteld. Belangenafweging 4.6 Het Centraal Tuchtcollege merkt in dit verband echter wel op dat het enkele feit dat een dictum van een tuchtrechtelijke beslissing niet (precies) is toegesneden op de toezichthoudende taak van IGJ, niet maakt dat een (formele) beroepsprocedure vanuit IGJ steeds gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft IGJ in dit geval bij haar afweging om al dan niet in beroep te gaan - in verhouding tot het beoogde doel - onvoldoende oog gehad voor de nadelige gevolgen die haar beslissing zou kunnen hebben voor het (werkzame) leven van verweerder. Aan de evenredigheidseis is niet voldaan. Dit geldt eens te meer, omdat verweerder en zijn gemachtigde zich steeds samenwerkingsgericht hebben opgesteld en aan IGJ een constructief voorstel hebben gedaan voor de manier waarop de bijzondere voorwaarde concreet met een supervisietraject kon worden ingevuld (e-mails van 28 juli 2022 en 6 september 2022). IGJ had met dit voorstel - ondanks het onduidelijke dictum - voldoende mogelijkheden om de aan verweerder opgelegde maatregel (toch) te kunnen handhaven. Maatregel 4.7 Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding om, zoals verweerder heeft verzocht, het tijdsverloop van de beroepsprocedure in mindering te brengen op het onvoorwaardelijke deel van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel. Het Centraal Tuchtcollege acht het onwenselijk dat verweerder, die zelf heeft berust in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, de dupe wordt van een beroepsprocedure, die is ingegeven door een formele kwestie waar verweerder geen aandeel in heeft gehad, namelijk een door het Regionaal Tuchtcollege onzorgvuldig geformuleerd dictum. Verder is het Centraal Tuchtcollege er op grond van de mondelinge toelichting van verweerder op de zitting in beroep van overtuigd dat verweerder zich ervan bewust is dat en hoe hij zijn professionele grenzen beter kan bewaken in zijn werkzame leven en dat hij zich zal houden aan de bijzondere voorwaarden van het voorwaardelijke deel van de opgelegde maatregel. Het Centraal Tuchtcollege zal tegen die achtergrond aan verweerder opleggen een maatregel van schorsing van de bevoegdheid de aan de inschrijving verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en bepalen dat de proeftijd en het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de maatregel ingaan op de dag van de uitspraak van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, namelijk op 6 juli 2022. Dit betekent dat het onvoorwaardelijke deel van de maatregel op 7 januari 2023 is geëindigd. Publicatie 4.8 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het belang van de individuele gezondheidszorg, en in het bijzonder het belang van generale preventie, vordert dat deze beslissing (op de voet van artikel 71 Wet BIG) in geanonimiseerde vorm aangeboden zal worden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en TvZ: verpleegkunde in praktijk en wetenschap met het verzoek tot plaatsing. Dit naast de wettelijke bekendmaking op grond van artikel 48 lid 10 Wet BIG. 5. Beslissing Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 6 juli 2022 maar uitsluitend voor wat betreft de maatregel die dat college heeft opgelegd; en doet voor dat deel opnieuw recht: legt op de maatregel van schorsing van de bevoegdheid om de aan de inschrijving verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van 12 maanden, met bevel dat van deze maatregel een periode van 6 maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het Centraal Tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat verweerder voor het einde van een proeftijd - die hierbij wordt bepaald op twee jaar - : I. zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de zorg die hij als verpleegkundige en verpleegkundig specialist ggz behoort te betrachten of met dat wat een behoorlijke verpleegkundige en verpleegkundig specialist ggz betaamt; II. of zich niet heeft gehouden aan een of meer van de volgende bijzondere voorwaarden: a) verweerder benadert een BIG-geregistreerde gz-psycholoog, psychotherapeut, verpleegkundig specialist ggz of een andere BIG-geregistreerde professional die ervaring heeft als supervisor en doet binnen een maand na het ingaan van de proeftijd aan IGJ opgave van de persoon van de supervisor; b) verweerder volgt bij deze persoon een supervisietraject; c) verweerder informeert IGJ uiterlijk drie maanden na het ingaan van de proeftijd over de concreet geformuleerde supervisiedoelen, waarbij de supervisie in ieder geval is gericht op bewustwording van het thema afstand en nabijheid en het overschrijden van de persoonlijke en professionele grenzen binnen of vlak na een behandelrelatie en het herkennen van signalen die mogelijk leiden tot overschrijding van de professionele grenzen. De doelen worden in samenspraak met de supervisor geformuleerd; d) verweerder voert gedurende de proeftijd in ieder geval één keer per maand een gesprek met zijn supervisor; e) verweerder informeert IGJ iedere drie maanden schriftelijk, door IGJ uiterlijk te ontvangen op de eerste van de volgende maand, te starten drie maanden na het ingaan van de proeftijd over de voortgang van het supervisietraject, welke informatie (mede) is ondertekend door de supervisor. Deze informatie moet in ieder geval omvatten: de aard, de globale inhoud, voortgang en frequentie van de gesprekken tussen verweerder en de supervisor; f) verweerder geeft de supervisor schriftelijk toestemming om gedurende de proeftijd desgevraagd aan IGJ informatie te verstrekken over de aard, de globale inhoud, voortgang en frequentie van de gesprekken; g) verweerder geeft de supervisor schriftelijk toestemming om IGJ direct te informeren, zodra het supervisietraject is afgebroken of gestopt; en h) verweerder informeert IGJ door middel van een door de supervisor ondertekende en onderbouwde verklaring als de supervisor voor het verstrijken van de proeftijd van mening is dat de met de supervisiegesprekken te behalen doelen zijn bereikt; draagt IGJ op toezicht te houden op de voorwaarden onder II; bepaalt dat de proeftijd en het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de maatregel ingaan op 6 juli 2022; bepaalt dat de proeftijd alleen loopt gedurende de periode(n) dat verweerder als verpleegkundige en verpleegkundig specialist ggz is ingeschreven in het BIG-register; bepaalt verder dat als op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde gaat de bevoegdheid van verweerder al op andere gronden is geschorst, als ingangsdatum van de proeftijd en van het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de schorsing geldt de eerste dag nadat die schorsing is beëindigd; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 11 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en op de voet van artikel 71 Wet BIG geanonimiseerd zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en TvZ: verpleegkunde in praktijk en wetenschap, met het verzoek tot plaatsing. Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; Y. Buruma en R.A. van der Pol, leden-juristen en D.A. Polhuis en D.E. Watson-Blommaert, leden-beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris. Uitgesproken ter openbare zitting van 18 januari 2023. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.