Home

ECLI:NL:TGZREIN:2019:22 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 25-04-2019 18109

ECLI:NL:TGZREIN:2019:22 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 25-04-2019 18109

Gegevens

Instantie
Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven
Datum uitspraak
25 april 2019
Datum publicatie
25 april 2019
ECLI
ECLI:NL:TGZREIN:2019:22
Zaaknummer
18109

Inhoudsindicatie

Klacht tegen verpleegkundige gegrond voor zover het betreft schending van het beroepsgeheim ex artikel 88 Wet BIG jegens de overleden moeder van klaagster. Ongegrond voor zover de klacht ziet op de gevolgen van verweten handelen, nu die gevolgen niet ter beoordeling van het college staan. Niet-ontvankelijk voor zover klagers geen belanghebbenden zijn. Berisping.

Uitspraak

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 juli 2018 binnengekomen klacht van:

[A] en [B]

wonende te [C]

klagers (klaagster en klager)

tegen:

[D]

verpleegkundige

werkzaam te [C]

verweerster

gemachtigde mr. O.A. Huisman te Maastricht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift en de aanvulling daarop

- het verweerschrift

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

De klacht is ter openbare zitting van 22 maart 2019 behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerster bijgestaan door haar gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster was in de functie van praktijkondersteuner-GGZ werkzaam in de huisartsenpraktijk die klager samen met een andere huisarts (hierna: de andere huisarts) voerde. Deze maatschap is geëindigd per 12 december 2017 en verweerster is sedertdien werkzaam gebleven voor de andere huisarts.

Verweerster was tijdens haar werkzaamheden voor de maatschap ook werkzaam voor een andere huisartsenpraktijk. De huisarts van deze praktijk heeft verweerster erover geïnformeerd dat een bij verweerster op haar spreekuur ingeplande patiënte (hierna: de patiënte) een verhaal zou kunnen vertellen dat betrekking kon hebben op de praktijk die klager samen met de andere huisarts op dat moment voerde. Deze patiënte was werkzaam in een verpleeghuis waar de moeder van klaagster (hierna: de moeder) op 29 juli 2016 was overleden. Klaagster en klager zijn echtelieden. Klager was ten tijde van het overlijden van de moeder haar huisarts geweest. De huisarts van deze andere praktijk gaf aan dat de informatie betrekking kon hebben op een strafrechtelijk onderzoek dat was gestart tegen klager in verband met het overlijden van de moeder.

Op 4 oktober 2017 heeft verweerster het verhaal dat zij in de andere huisartsenpraktijk had gehoord, besproken met de andere huisarts en besproken met de assistentes van de huisartsenpraktijk van klager en de andere huisarts. Zij heeft het verhaal ook verteld aan haar echtgenoot. Op 5 oktober 2017 heeft de waarnemend huisarts uit de huisartsenpraktijk van klager en de andere huisarts door middel van een e-mailbericht aan de recherche bericht dat verweerster het verhaal dat zij in de andere huisartsenpraktijk had gehoord, had besproken met de assistentes van de huisartsenpraktijk van klager en de andere huisarts.

Op 12 oktober 2017 werd de patiënte uit de andere huisartsenpraktijk voor het eerst aldaar door verweerster gezien.

3. Het standpunt van klagers en de klacht

Klagers verwijten verweerster in de eerste plaats dat zij haar beroepsgeheim jegens de patiënte uit de andere praktijk heeft geschonden door het verhaal dat zij in de andere huisartsenpraktijk had gehoord, door te vertellen aan de medewerkers van de huisartsenpraktijk van klager, alsmede aan verweersters echtgenoot.

In de tweede plaats verwijten klagers verweerster dat zij haar beroepsgeheim betreffende de moeder van klaagster heeft geschonden.

Ten derde verwijten klagers verweerster dat zij door de schending van het beroepsgeheim op een kwalijke manier invloed heeft uitgeoefend op het strafrechtelijk onderzoek tegen klager en de waarheidsvinding heeft belemmerd.

In de vierde plaats verwijten klagers verweerster dat zij met de schending van het beroepsgeheim een negatieve invloed heeft gehad op de toch al moeizame praktijkdissociatie omdat de andere assistentes op basis van het verhaal van verweerster een gekleurd verhaal kregen te horen en daarmee vooroordelen kregen tegen klager.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt voorop dat klagers in hun klacht niet kunnen worden ontvangen. Er is geen wettelijke grondslag op basis waarvan zij een klacht kunnen indienen met betrekking tot de patiënte uit de andere huisartsenpraktijk dan wel de moeder van klaagster.

Wat betreft het eerste en het tweede verwijt dat klagers verweerster maken, betoogt verweerster dat, gezien de ernst van de verdenking, op haar eerder de plicht rustte om aan de andere huisarts die op dat moment samen met klager een huisartsenpraktijk had, de vraag voor te leggen of hij bekend was met het feit dat klager klaarblijkelijk werd verdacht van betrokkenheid bij de dood van de moeder. De klacht betreffende de patiënte uit de andere praktijk is voornamelijk gebaseerd op de e-mail van 5 oktober 2017, die is verstuurd vóórdat verweerster de betreffende patiënte had gesproken. Dat was namelijk eerst op 12 oktober 2017.

Wat betreft het derde verwijt valt niet in te zien hoe dit zich verhoudt tot de onderhavige klacht. Het verwijt ziet noch op de patiënte uit de andere huisartsenpraktijk, noch op de moeder.

Het vierde verwijt staat op geen enkele wijze in verband met de door klagers gestelde schendingen van het beroepsgeheim door verweerster.

5. De overwegingen van het college

Het college stelt voorop dat ingevolge artikel 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) een ieder verplicht is geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. De geheimhoudingsplicht is daarmee niet beperkt tot hetgeen de beroepsbeoefenaar in het kader van een behandelrelatie is toevertrouwd, maar ziet op al hetgeen hem in het kader van de uitoefening van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg is toevertrouwd.

Wat betreft het verweer dat klagers niet in hun klacht kunnen worden ontvangen, stelt het college voorop dat ingevolge artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG als klachtgerechtigde kan worden aangemerkt de rechtstreeks belanghebbende. Ingevolge artikel 65 lid 1 onder c Wet BIG is ook een klachtgerechtigde instelling klachtgerechtigd. Onder deze categorie vallen natuurlijke personen die als werkgever optreden en zorginstellingen, waarbij de betrokkene werkzaam is op grond van dienstverband of toelatingsovereenkomst.

Voor zover klagers erover klagen dat verweerster het beroepsgeheim ten aanzien van de patiënte uit de andere huisartsenpraktijk heeft geschonden, overweegt het college dat klagers niet als rechtstreeks belanghebbenden in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG kunnen worden aangemerkt. De patiënte heeft zelf niet geklaagd en klagers hebben geen rechtstreeks belang bij de klacht voor zover deze op de patiënte betrekking heeft. Voorts kan klager niet als een klachtgerechtigde instelling in de zin van artikel 65 lid 1 onder c Wet BIG worden aangemerkt, omdat hij, nu de klacht ziet op de patiënte uit de andere huisartsenpraktijk waarin verweerster óók werkzaam was, in dat opzicht niet haar werkgever was.

Voor zover de klacht ziet op de patiënte uit de andere huisartsenpraktijk (het eerste klachtonderdeel), kunnen klagers in hun klacht derhalve niet worden ontvangen.

Dit ligt anders voor zover de klacht ziet op de schending van het beroepsgeheim jegens de moeder. Klaagster is immers een naaste betrekking en nabestaande van haar en is om die reden ontvankelijk. Ook klager moet als een rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt, alleen al omdat hij stelt dat door de gestelde schending van het beroepsgeheim zijn reputatie is geschonden.

Klagers kunnen derhalve wèl in hun klacht worden ontvangen, voor zover deze betrekking heeft op de schending van het beroepsgeheim jegens de moeder van klaagster en jegens klager.

Het college zal thans de verwijten bespreken die klagers verweerster in dit verband maken (de klachtonderdelen 2, 3 en 4).

Wat betreft het tweede klachtonderdeel overweegt het college als volgt. Op grond van de mededelingen van verweerster in het kader van het mondeling vooronderzoek en ter zitting staat vast dat verweerster aan de assistentes van de huisartsenpraktijk van klager en de andere huisarts en aan haar echtgenoot heeft verteld over een strafrechtelijk onderzoek dat was gestart tegen klager in verband met het overlijden van de moeder (zie onder 2. De feiten). Er is naar het oordeel van het college niet sprake van een wettelijk voorschrift op grond waarvan verweerster de informatie met de assistentes uit de huisartsenpraktijk van klager en de andere huisarts alsmede met haar echtgenoot moest bespreken. Evenmin was er sprake van de toestemming van de moeder (of haar naaste betrekkingen dan wel nabestaanden), van overmacht aan de zijde van verweerster of van een conflict van plichten. Verweerster had immers het verhaal dat zij in de andere huisartsenpraktijk had gehoord, besproken met de andere huisarts (zie onder 2. De feiten). Daarmee was er voor verweerster niet sprake van een niet-toerekenbare onmogelijkheid om het beroepsgeheim na te komen, noch van een op verweerster rustende plicht om het verhaal dat zij had gehoord, met de assistentes en haar echtgenoot te delen. Door deze mededeling aan de assistentes en haar echtgenoot heeft verweerster haar geheimhoudingsverplichting derhalve geschonden. Dit moet haar tuchtrechtelijk ernstig worden verweten. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond

Wat betreft het derde en het vierde klachtonderdeel, overweegt het college dat de tuchtrechter toetst of een hulpverlener, in dit geval de verpleegkundige, bij het handelen waarover wordt geklaagd, is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het uiteindelijk gevolg van het verweten handelen is daarbij niet van belang. Dat betekent dat de vraag of er een causaal verband heeft bestaan tussen het handelen van de verpleegkundige en het strafrechtelijk onderzoek dan wel de praktijkdissociatie onbeantwoord kan blijven. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

De maatregel

Nu de klacht, wat betreft de schending van het beroepsgeheim jegens de moeder van klaagster en jegens klager, gegrond is, dient het college een maatregel op te leggen. Verweerster heeft ter zitting niet blijk gegeven van enig zelfinzicht, terwijl het tuchtrechtelijke verwijt dat verweerster moet worden gemaakt, zoals overwogen, ernstig is. Aan verweerster moet dan ook de maatregel van berisping worden opgelegd.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun klacht voor zover deze betrekking heeft op klachtonderdeel 1;

- verklaart de klacht, voor zover deze betrekking heeft op klachtonderdeel 2, gegrond en legt op de maatregel van berisping;

- wijst de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de klachtonderdelen 3 en 4, af.

Aldus beslist door M.J.H.A. Venner-Lijten als voorzitter, M.J. van Laarhoven als lid-jurist, G.P. Haas, A. Petiet en M. IJzerman als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van

N.A.M. Sinjorgo als secretaris en in het openbaar uitgesproken door

K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk op 25 april 2019 in aanwezigheid van de secretaris.