ECLI:NL:TNORSHE:2024:2 Kamer voor het notariaat 15-01-2024 SHE/2023/31
ECLI:NL:TNORSHE:2024:2 Kamer voor het notariaat 15-01-2024 SHE/2023/31
Gegevens
- Instantie
- Kamer voor het notariaat
- Datum uitspraak
- 15 januari 2024
- Datum publicatie
- 18 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:TNORSHE:2024:2
- Zaaknummer
- SHE/2023/31
Inhoudsindicatie
Klacht van het BFT over onvoldoende invulling van de poortwachtersrol bij de levering van onroerende zaken. De kamer verklaart de klacht niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de vervaltermijn van drie jaren. Ruim tien maanden nadat de politie een schriftelijk signaal aan het BFT had gegeven over de handelwijze van de notaris, is het BFT een onderzoek gestart. Ten aanzien van de inhoud van dat signaal beroept het BFT zich op zijn geheimhoudingsplicht. De kamer acht het in de gegeven omstandigheden voldoende aannemelijk dat het signaal van de politie zodanig concreet was dat aangenomen mag worden dat het BFT door de ontvangst daarvan kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten dat het de notaris in deze klacht verwijt. Daarom oordeelt de kamer dat de vervaltermijn is gaan lopen op de dag nadat het signaal van de politie is ontvangen. Daarbij neemt de kamer in aanmerking dat dit signaal niet op zichzelf stond, maar dat het BFT kort daarvoor een soortgelijk signaal van de politie had ontvangen over de betrokkenheid van twaalf notariskantoren in dezelfde regio, terwijl eerder al in de media aandacht was besteed aan de verdenking van grootschalige criminaliteit en witwassen waar mogelijk ook notarissen hun medewerking aan hadden verleend. Voor zover het BFT naar voren heeft gebracht dat het jaarlijks vele signalen ontvangt en dat aan hem als toezichthouder een redelijke termijn moet worden gegund om deze signalen te onderzoeken en zo nodig een eigen onderzoek te starten, overweegt de kamer dat het gevolg van deze redenering is dat het BFT na ontvangst van een concreet signaal over (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door de latere datum van het start van het onderzoek in feite zelf kan bepalen wanneer de vervaltermijn gaat lopen. Naar het oordeel van de kamer druist dit in tegen de rechtszekerheid die de wetgever heeft beoogd met het stellen van die termijn.
Uitspraak
Klachtnummer : SHE/2023/31
Datum uitspraak : 15 januari 2024
KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH
Beslissing van de kamer voor het notariaat op de klacht van:
Bureau Financieel Toezicht (hierna: het BFT)
gevestigd in Utrecht
tegen
notaris mr. [naam] (hierna:de notaris)
gevestigd in [vestigingsplaats]
gemachtigde: mr. G. van Atten, advocaat in Heemstede
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
de klacht (met bijlagen), door de kamer ontvangen op 21 juni 2023;
het verweerschrift (met bijlagen);
de e-mail (met bijlage) van de gemachtigde van de notaris aan de kamer en het BFT van 4 oktober 2023;
de brief (met bijlagen) van het BFT aan de kamer van 27 oktober 2023.
1.2. De kamer heeft partijen bericht dat eerst wordt beoordeeld of de klacht ontvankelijk is. De ontvankelijkheidsvraag is mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van de kamer op 20 november 2023. Het BFT, vertegenwoordigd door mr. R. Wisse en mr. B.A Schimmel, en de notaris, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt toegelicht. Zij hebben dit mede gedaan aan de hand van pleitnota’s, die aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zijn gehecht.
2. De feiten
De klacht gaat over de wijze waarop de notaris invulling heeft gegeven aan zijn poortwachtersrol. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht acht de kamer de volgende feiten van belang.
2.1. De notaris heeft op 16 november 2016 (dossier 1), 1 juni 2018 (dossier 2), 20 juni 2018 (dossier 3) respectievelijk 21 februari 2019 (dossier 4) akten van levering gepasseerd van onroerende zaken, gelegen in respectievelijk Geleen, Sittard, Heerlen en Sittard. De kopers waren telkens geboren in Albanië en woonden in het buitenland (Albanië, het Verenigd Koninkrijk en België). De koopprijs werd telkens (zonder hypothecaire geldlening) uit eigen middelen voldaan. In verband met de levering op 21 februari 2019 heeft de notaris destijds bij de Financial Intelligence Unit Nederland (hierna: FIU-Nederland) melding gemaakt van een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
2.2. Eind 2018 is het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) onder de naam Basalt een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart omdat de verdenking bestond dat Albanese bendes in Limburg betrokken waren bij grootschalige hennepteelt. De daaruit verkregen inkomsten zouden onder meer worden witgewassen door de aankoop van onroerende zaken. Op 21 mei 2019 heeft de politie diverse invallen gedaan bij panden in Limburg. Diezelfde dag is in de media bericht over Albanese criminelen die betrokken zouden zijn bij hennephandel in Limburg.
2.3. Op 18 september 2019 heeft het OM bij de notaris gegevens gevorderd als bedoeld in artikel 126nd/126ud lid 1 Wetboek van Strafvordering met betrekking tot dossier 3. De notaris heeft deze gegevens verstrekt en hij is op 30 oktober 2019 door de politie als getuige gehoord.
2.4. Het OM heeft daarna op 12 december 2019 en op 29 januari 2020 op dezelfde grondslag van de notaris gegevens gevorderd met betrekking tot respectievelijk dossier 4 en dossier 2. De notaris heeft deze gegevens eveneens verstrekt en de politie heeft hem daarna opnieuw als getuige gehoord.
2.5. Het BFT heeft op 23 maart 2020 een schriftelijk signaal ontvangen van de politie over de notaris.
2.6. Op 11 januari 2021 heeft het BFT aangekondigd dat bij de notaris een onderzoek zou worden gedaan als bedoeld in artikel 110 lid 1 Wet op het notarisambt (Wna).
2.7. Op 14 januari 2021 heeft de notaris op verzoek van het BFT een kopie verstrekt van zijn repertoria vanaf 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020. Op 22 januari 2021 heeft de notaris aan het BFT een kopie verstrekt van de procedures die zijn kantoor hanteerde bij toepassing van de Wwft.
2.8. Het BFT heeft op 26 januari 2021 een eerste gesprek gehad met de notaris. Door de op dat moment geldende overheidsmaatregelen in verband met COVID-19 is dat een online-bespreking geweest. De notaris heeft daarbij onder meer een mondelinge toelichting gegeven op de vier dossiers en hij heeft meegedeeld dat de politie hem in dat kader ook als getuige had gehoord.
2.9. Bij brief van 27 januari 2021 heeft het BFT de notaris meegedeeld dat de reden voor het onderzoek werd gevormd door “het feit dat het BFT onder andere een aantal signalen heeft ontvangen en het feit dat uw kantoor al geruime tijd niet meer door het BFT is bezocht”. Daarbij heeft het BFT de notaris gevraagd bepaalde financiële gegevens, gegevens over de vier dossiers en informatie over Wwft-opleidingen te verstrekken.
2.10. De notaris heeft de gevraagde informatie over de vier dossiers op 6 februari 2021 aan het BFT verstrekt. Op die datum is het BFT met het onderzoek gestart dat aanleiding heeft gevormd voor de indiening van deze klacht. Op 9 februari 2021 heeft de notaris de gevraagde informatie over de Wwft-opleidingen gegeven en op 22 februari 2021, 5 maart 2021 en 15 maart 2021 heeft de notaris de gevraagde financiële informatie aan het BFT verstrekt.
2.11. Bij e-mail van 7 april 2021 heeft het BFT de notaris bericht twee extra dossiers te willen onderzoeken. De notaris heeft de gevraagde gegevens over die dossiers op 22 april 2021 aan het BFT verstrekt.
2.12. Na analyse van de onderzochte dossiers heeft het BFT op 29 juli 2021 schriftelijke vragen aan de notaris gesteld. De notaris heeft deze vragen bij e-mail van 19 september 2021 beantwoord.
2.13. De notaris heeft op 11 juli 2022 op zijn kantoor een gesprek gehad met het BFT. Het onderzoek is op die dag afgesloten, waarna het BFT op 19 juli 2022 een conceptrapportage heeft uitgebracht. De notaris heeft bij brief van 28 september 2022 op de inhoud daarvan gereageerd.
Ondertussen had de notaris ook ten aanzien van de dossiers 1, 2 en 3 bij FIU-Nederland melding gemaakt van een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft.
2.14. Op 28 november 2022 heeft het BFT het definitieve onderzoeksrapport uitgebracht.
2.15. Op 21 juni 2023 heeft de kamer deze tuchtklacht van het BFT ontvangen.
2.16. Begin augustus 2023 heeft de notaris telefonisch contact opgenomen met zijn contactpersonen bij de politie. Bij e-mail van 12 augustus 2023 heeft de notaris de politie onder meer als volgt bericht:
“Ik heb in het bijzonder verzocht om een bevestiging van de datum (9 maart 2020?) waarop u schriftelijk aan het BFT mededelingen heeft gedaan over mijn betrokkenheid als instrumenterend notaris en getuige inzake enkele u bekende dossiers.”
2.17. De politie heeft de notaris bij e-mail van 14 augustus 2023 bericht:
“Ik heb over uw vraag contact gehad met het BFT, zij adviseerden mij om uw vraag niet te beantwoorden, maar u mede te delen, dat u zich tot hen kunt wenden met uw vraag.”
2.18. Vervolgens heeft de gemachtigde van de notaris het BFT bij e-mail van 22 augustus 2023 een brief gestuurd, waarbij hij het BFT heeft gevraagd een kopie te verstrekken van het schriftelijke signaal dat de politie aan het BFT heeft gegeven over de notaris. In die brief heeft de gemachtigde van de notaris verwezen naar een gecombineerde beslissing van de kamer van 17 juli 2023 (ECLI:NL:TNORSHE:2023:13) op twee soortgelijke klachten van het BFT tegen twee Limburgse notarissen die aan hetzelfde kantoor zijn verbonden (hierna ook: de soortgelijke klachten). Ook in die klachten verweet het BFT de notarissen na ontvangst van een signaal van de politie dat zij hun poortwachtersrol niet naar behoren hadden vervuld bij de levering van onroerende zaken aan Albanese kopers. In die beslissing van de kamer is vermeld dat het bewuste signaal van de politie van 9 maart 2020 niet alleen betrekking had op het kantoor van die twee notarissen, maar ook op elf andere notariskantoren. De gemachtigde van de notaris heeft in zijn brief aan het BFT meegedeeld dat de notaris vermoedt dat dit schriftelijke signaal van de politie van 9 maart 2020 ook op hem ziet.
2.19. Het BFT heeft de gemachtigde van de notaris bij e-mail van 7 september 2023 onder meer als volgt bericht:
“Aan uw verzoek tot verstrekking van een signaal zullen wij niet kunnen voldoen in verband met onze geheimhouding. (…)
In de onderzoeksrapportage is reeds vermeld dat het signaal een politie signaal betreft. Ook kunnen wij u mededelen dat in de onderhavige zaak het signaal op 23 maart 2020 bij het BFT is binnengekomen.”
3. De klacht
3.1. De klacht gaat over de genoemde vier akten van levering die de notaris op 16 november 2016, 1 juni 2018, 20 juni 2018 respectievelijk 21 februari 2019 heeft gepasseerd. In de kern verwijt het BFT de notaris dat hij structureel zijn poortwachtersrol heeft veronachtzaamd, waardoor hij zich in de positie heeft gebracht dat hij het risico liep op te treden als facilitator bij transacties die mogelijk verband konden houden met witwassen.
3.2. De notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid, komt dit hierna aan de orde.
4. De beoordeling
Ontvankelijkheid
Algemene overwegingen over (de aanvang van) de vervaltermijn
4.1. Voordat de kamer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht kan toekomen, moet eerst ambtshalve worden beoordeeld of deze tijdig is ingediend. Op grond van artikel 99 lid 21 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde (hierna: de klager) kennis heeft genomen van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven. Als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. De beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na de termijn van drie jaren bekend zijn geworden. Dan vervalt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop die gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De kamer is met partijen van oordeel dat deze nadere vervaltermijn van een jaar in deze zaak niet van toepassing is zodat hierna enkel de vervaltermijn van drie jaren (ook: de driejaarstermijn) aan de orde is.
4.3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de driejaarstermijn in de Wna is opgenomen ten behoeve van de rechtszekerheid van het notariaat. De Minister heeft dit motief destijds als volgt verwoord:
“Ook ik acht het gewenst dat de periode gedurende welke klachten tegen notarissen kunnen worden ingediend, beperkt wordt. De reden daarvoor is met name gelegen in het feit dat na verloop van een bepaalde termijn ervan uit moet kunnen worden gegaan dat de betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. Gezien het karakter van de procedure, waarbij elke klager zelf de procedure zonder vormvoorschriften in gang kan zetten, acht ik een dergelijke termijn alleszins aanvaardbaar. De notaris moet ook niet in lengte van jaren kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen.” (Kamerstukken II, 1996-1997, 23 706, nr. 12, p. 46-47)
4.4. Het gerechtshof Amsterdam (de hoogste notariële tuchtrechter, hierna: het hof) heeft geoordeeld dat artikel 99 lid 21 Wna niet buiten toepassing kan worden gelaten op grond van een belangenafweging of op grond van een (andere) aan de wetgever toegeschreven bedoeling (hof 22 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2405).
4.5. Volgens vaste rechtspraak van het hof begint de driejaarstermijn te lopen op de dag na de dag waarop een klager daadwerkelijk bekend is met het verweten handelen of nalaten van een notaris. Daarbij is de objectievekennis van dat handelen of nalaten bepalend. Niet vereist is dat de klager bekend is met de juridische (of tuchtrechtelijke) beoordeling van dit handelen of nalaten. Het hof hanteert dit uitgangspunt strikt en verwacht van klagers dat deze zo nodig zelf tijdig onderzoek (laten) doen naar de mogelijke onjuistheid van de handelwijze van de betrokken notaris (zie onder meer hof 14 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3957) of bijvoorbeeld naar de vraag welke notaris een bepaalde akte heeft gepasseerd (hof 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023: 2136), zodat een klacht binnen de vervaltermijn kan worden ingediend.
De aanvang van de vervaltermijn in deze zaak
4.6. De notaris stelt, kort gezegd, dat die termijn in ieder geval is gaan lopen op de dag nadat het BFT op 23 maart 2020 het schriftelijke signaal van de politie heeft ontvangen. Volgens de notaris is de klacht op 21 juni 2023 dus te laat ingediend.
4.7. Het BFT stelt dat de driejaarstermijn volgens vaste rechtspraak van het hof pas gaat lopen zodra het BFT bekend wordt met het klachtwaardig handelen of nalaten van de notaris en dat dit in de regel niet eerder is dan bij de aanvang van het eigen onderzoek dat het BFT als onafhankelijk toezichthouder verricht. Omdat het BFT jaarlijks vele signalen ontvangt, die niet altijd iets zeggen over tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van een notaris, beschouwt het BFT een signaal enkel als een mogelijke aanleiding om onderzoek te doen in het kader van risicogericht toezicht. Bij de mondelinge behandeling heeft het BFT verklaard dat het onderzoek naar het handelen of nalaten van de notaris op 6 februari 2021 – na ontvangst van de bij de notaris opgevraagde vier dossiers – is gestart. Volgens het BFT is de driejaarstermijn niet eerder dan op dat moment gaan lopen zodat de klacht op 21 juni 2023 binnen die termijn is ingediend.
4.8. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de driejaarstermijn pas gaat lopen als het eigen onderzoek start, heeft het BFT onder meer een beroep gedaan op een beslissing van het hof uit 2010 op een klacht van het BFT (hof 30 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO5772). In die zaak heeft het hof inderdaad geoordeeld dat de driejaarstermijn niet eerder was gaan lopen dan op de datum van de start van het onderzoek door het BFT. Het hof heeft daarbij echter overwogen dat niet was gesteld of gebleken dat het BFT voorafgaand aan de startdatum van zijn onderzoek kennis droeg van het handelen of nalaten van de notaris waarop die klacht betrekking had. Deze beslissing van het hof sluit niet uit dat het BFT door het signaal van de politie al eerder dan bij de start van het onderzoek op de hoogte was van het handelen of nalaten waar deze klacht over gaat, zoals de notaris stelt.
4.9. Naar het oordeel van de kamer biedt de door het BFT genoemde beslissing van het hof uit 2019 op een klacht van het BFT (hof 26 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4163) evenmin voldoende steun voor de opvatting dat de driejaarstermijn niet eerder was gaan lopen dan op de datum van de start van het onderzoek door het BFT. In die zaak stelde de beklaagde notaris dat het BFT al vele jaren voor de start van het onderzoek kennis had genomen, dan wel redelijkerwijs kennis had kunnen nemen, van het hem verweten handelen. Het hof heeft in die beslissing overwogen dat degene die zich beroept op het verstrijken van de vervaltermijn aannemelijk moet maken dat de klager de vereiste kennis over het verweten handelen of nalaten van de notaris op een eerder moment heeft verkregen. Daarbij heeft het hof verwezen naar zijn beslissing van 17 mei 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:1955) op een klacht die het OM tegen een notaris had ingediend. Het hof heeft in deze twee beslissingen uit 2016 en 2019 aan de hand van die maatstaf geoordeeld dat de beklaagde notarissen er niet in waren geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat het OM/het BFT op een eerder moment dan bij de start van het eigen onderzoek kennis had genomen van het verweten handelen of nalaten, waarna het hof heeft geoordeeld dat de driejaarstermijn in die zaken was gaan lopen bij de start van het eigen onderzoek door het OM/het BFT.
4.10. Gelet op het vorenstaande is de kamer van oordeel dat uit deze beslissingen van het hof uit 2010, 2016 en 2019 niet (zonder meer) kan worden afgeleid dat het vaste rechtspraak van het hof is dat de driejaarstermijn voor het BFT niet eerder begint te lopen dan op het moment dat het BFT een eigen onderzoek start. Naar het oordeel van de kamer volgt uit deze beslissingen dat de driejaarstermijn wél op een eerder moment kan gaan lopen als de beklaagde notaris aannemelijk maakt dat het BFT de objectieve kennis over het verweten handelen of nalaten op een eerder moment heeft verkregen dan bij de start van het eigen onderzoek. Overigens heeft het hof recent in deze zin geoordeeld en een klacht van het BFT niet-ontvankelijk verklaard omdat de beklaagde notaris al geruime tijd voor de aanvang van het onderzoek zelf informatie aan het BFT had verstrekt over zijn handelwijze die aan de betreffende klacht ten grondslag lag (hof 5 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2879).
4.11. De notaris stelt dat het BFT op 23 maart 2020 – ruim tien maanden voor de start van het eigen onderzoek – door het schriftelijke signaal van de politie kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten dat het BFT hem in deze klacht verwijt, namelijk onvoldoende invulling geven aan zijn poortwachtersrol. Zoals hiervoor is vermeld, is de objectieve kennis van het handelen of nalaten bepalend voor het gaan lopen van de driejaarstermijn.
4.12. De notaris heeft onweersproken gesteld dat het BFT hem bij brief van 27 maart 2021 heeft meegedeeld dat de reden voor het onderzoek werd gevormd door “het feit dat het BFT onder andere een aantal signalen heeft ontvangen.” Pas na indiening van de klacht en nadat de notaris daar specifiek naar had gevraagd, heeft het BFT aan hem kenbaar gemaakt dat op 23 maart 2020 een schriftelijk signaal van de politie was ontvangen. Het BFT heeft met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 110 lid 8 Wna en artikel 2:5 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht desgevraagd echter geweigerd aan de notaris en aan de kamer concrete informatie te verstrekken over de inhoud van dat schriftelijke signaal dan wel over mogelijke eerdere signalen. Daargelaten de vraag of deze geheimhoudingsplicht deze weigering rechtvaardigt nu het BFT als toezichthouder bij de tuchtrechter een klacht tegen een notaris indient – zodat de tuchtrechter gehouden is zich ambtshalve een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van de klacht – is de kamer van oordeel dat zij in deze zaak desondanks zich een toereikend oordeel kan vormen over de inhoud van het signaal aan de hand van de gebleken feiten en omstandigheden. Daarbij acht de kamer het volgende van belang.
4.13. In de inleiding van het onderzoeksrapport heeft het BFT vermeld:
“Aanleiding van het onderzoek is het reguliere financiële toezicht en een thema-onderzoek naar signalen van de politie inzake onroerend goed dat mogelijk in verband kan worden gebracht met drugscriminaliteit, aangekocht zonder een hypothecaire geldlening en waar de kopers vaak verblijven in het buitenland en een verhoogd risico op witwassen aanwezig is. Een onderdeel van deze signalen betrof het handelen inzake vier leveringen van registergoederen op 16 november 2016, 1 juni 2018, 20 juni 2018 respectievelijk 21 februari 2019. De akten waarin deze transacties zijn vastgelegd, behoren tot uw protocol.”
4.14. Uit deze omschrijving leidt de kamer af dat het signaal van de politie van 23 maart 2020 over de genoemde vier akten van levering ging. Dit ligt ook in de rede nu vast staat dat de notaris op vordering van het OM eind 2019 en begin 2020 aan het OM drie van de vier dossiers met betrekking tot die akten had verstrekt, terwijl hij (minimaal) twee keer door de politie als getuige was gehoord en daarbij naar zijn zeggen alle medewerking aan het politieonderzoek had verleend voordat het signaal aan het BFT werd gegeven. Daarbij komt dat de notaris bij het eerste gesprek met het BFT – nog voordat het onderzoek was gestart – een mondelinge toelichting heeft gegeven op die vier dossiers, waarna het BFT die vier dossiers bij de notaris heeft opgevraagd. Nu in de inleiding van het onderzoeksrapport de data zijn vermeld waarop de akten zijn gepasseerd, gaat de kamer ervan uit dat deze data ook zijn vermeld in het schriftelijke signaal van de politie. De kamer is er overigens ambtshalve mee bekend dat het BFT bij de mondelinge behandeling van de soortgelijke klachten tegen de andere twee Limburgse notarissen desgevraagd heeft verklaard dat in het schriftelijke signaal van de politie in die zaken van 9 maart 2020 onder meer ook de adressen van de panden en de namen van de betrokken partijen waren vermeld (rechtsoverweging 4.11. van de genoemde beslissing van de kamer van 17 juli 2023).
4.15. In het licht van het voorgaande houdt de kamer het ervoor dat het soortgelijke signaal dat de politie op 23 maart 2020 aan het BFT heeft gegeven over de notaris behalve de data van de akten eveneens gegevens bevat over de adressen van de panden en de namen van de betrokken partijen. Maar ook als dat in het signaal in deze zaak niet het geval mocht zijn, acht de kamer het in de gegeven omstandigheden voldoende aannemelijk dat de politie op basis van de door de notaris verstrekte schriftelijke en mondelinge informatie op 23 maart 2020 een zodanig concreet signaal aan het BFT heeft gegeven dat aangenomen mag worden dat het BFT op dat moment kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten dat het de notaris in deze klacht verwijt. Daarbij neemt de kamer mede in aanmerking dat dit signaal niet op zichzelf stond, maar dat het BFT kort daarvoor een soortgelijk signaal van de politie had ontvangen over de betrokkenheid van twaalf notariskantoren in dezelfde regio, terwijl al in mei 2019 in de media aandacht was besteed aan de verdenking van deze vorm van grootschalige criminaliteit en witwassen waar mogelijk ook notarissen hun medewerking aan hadden verleend. De kamer gaat ervan uit dat deze kwestie destijds niet aan de aandacht van de toezichthouder is ontsnapt, zodat het signaal van de politie voor het BFT voldoende concrete aanknopingspunten bood om een onderzoek te starten naar de wijze waarop de notaris in de vier dossiers invulling had gegeven aan zijn poortwachtersrol bij de levering van onroerende zaken. Nu deze objectieve kennis over de handelwijze van de notaris bepalend is voor het gaan lopen van de driejaarstermijn, is de kamer van oordeel dat de vervaltermijn van drie jaren is gaan lopen op 24 maart 2020, zodat deze termijn was verstreken toen de klacht op 21 juni 2023 door de kamer werd ontvangen. Daarom is de klacht niet-ontvankelijk.
4.16. Voor zover het BFT naar voren heeft gebracht dat het jaarlijks vele signalen ontvangt en dat aan hem als toezichthouder een redelijke termijn moet worden gegund om deze signalen te onderzoeken en zo nodig een eigen onderzoek te starten, waardoor het redelijk is dat de driejaars-termijn niet eerder gaat lopen dan wanneer dat onderzoek start, overweegt de kamer als volgt. Zonder te willen afdoen aan de werkdruk die het BFT ervaart, zou het gevolg van deze redenering zijn dat het BFT na ontvangst van een concreet signaal over (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van een notaris door de latere datum van het start van het onderzoek in feite zelf kan bepalen wanneer de vervaltermijn gaat lopen. Naar het oordeel van de kamer druist dit in tegen de rechtszekerheid die de wetgever heeft beoogd met het stellen van die termijn. Opmerking verdient daarbij dat het BFT, net als andere klagers, drie jaren de tijd heeft om een klacht in te dienen.
4.17. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat de kamer dit niet van belang acht voor de beoordeling van de ontvankelijkheid.
5. De beslissing
De kamer:
5.1. verklaart de klacht niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.F.J. Aalderink, plaatsvervangend voorzitter, mr. C. Kool, plaatsvervangend rechterlijk lid, en mr. H.M.A. Albicher, plaatsvervangend notarieel lid.
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024 door mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Hoger beroep tegen deze beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van de aangetekende brief waarbij van deze beslissing kennis is gegeven - bij het gerechtshof in Amsterdam, postadres: Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.