Home

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:765, 19/1713 WW

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:765, 19/1713 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 maart 2020
Datum publicatie
26 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:765
Zaaknummer
19/1713 WW

Inhoudsindicatie

Er is geen grond om te oordelen dat ten tijde van het ontslagverzoek voortzetting van de dienstbetrekking bij de werkgever van appellant redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Evenmin is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Appellant was op 10 november 2017 verwijtbaar werkloos. Met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW komt de WW-uitkering van appellant per 10 november 2017 niet tot uitbetaling. Het ter zitting van de Raad door het Uwv ingenomen standpunt is dus juist. Vernietiging besluit. Beroep gegrond. In de zaak zal worden voorzien door te bepalen dat het recht op WW-uitkering per 10 november 2017 niet tot uitbetaling komt wegens verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2019, 18/1497 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een aanvullend stuk ingediend.

Het Uwv heeft bij brief van 27 november 2019 een gewijzigd standpunt ingenomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is vanaf 1 februari 1992 werkzaam geweest bij de gemeente Putten (werkgever) voor 36 uur per week, laatstelijk in de functie van [naam functie] . In 2013 is appellant van Lelystad verhuisd naar Dokkum om als mantelzorger de zorg voor zijn zieke moeder op zich te nemen. Hij ontving daarvoor een vergoeding uit een persoonsgebonden budget. Vanaf 1 januari 2017 tot en met 24 maart 2017 heeft appellant zorgverlof met behoud van salaris gehad en vanaf 25 maart 2017 onbetaald verlof.

1.2.

Bij brief van 29 juni 2017 heeft appellant werkgever verzocht om hem met terugwerkende kracht per 22 juni 2017 eervol te ontslaan. Bij brief van 14 juli 2017 heeft werkgever appellant met ingang van 22 juni 2017 het gevraagde eervol ontslag verleend.

Op 9 november 2017 is de moeder van appellant overleden.

1.3.

Op 21 januari 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd met als ingangsdatum 23 juni 2017.

1.3.

Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 juni 2017 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat die uitkering niet tot uitbetaling komtop de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is omdat hij zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit nodig was. In bezwaar heeft appellant onder meer gesteld dat hij geen WW-uitkering wil per 23 juni 2017, maar per 10 november 2017, de dag na het overlijden van zijn moeder.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 4 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, primair op de grond dat appellant per 23 juni 2017 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij op die datum niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en subsidiair op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is omdat niet is gebleken dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van hem kon worden gevergd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant een WW-uitkering heeft aangevraagd per 23 juni 2017 en daarbij heeft vermeld per die datum niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Derhalve kan geconcludeerd worden dat appellant gedurende de periode van 23 juni 2017 tot 10 november 2017 niet beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden. Reeds gelet hierop heeft het Uwv de aanvraag om een WW-uitkering terecht afgewezen. De primaire afwijzingsgrond van de WW-aanvraag houdt volgens de rechtbank in rechte stand, zodat de subsidiaire afwijzingsgrond geen bespreking meer behoeft. Indien appellant meent recht te hebben op een WW-uitkering vanaf 9 november 2017 had hij daarvoor opnieuw een WW-aanvraag moeten indienen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden. Appellant was fulltime belast met de intensieve zorg voor zijn zieke moeder en zijn werkgever was onwelwillend om hem daarin te faciliteren.De rechtbank heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de verschillende barrières die de werkgever voor appellant heeft opgeworpen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit maar heeft daarbij een ander, hierna te bespreken standpunt ten aanzien van de juridische onderbouwing van zijn standpunt betrokken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt herzien dat appellant niet beschikbaar is voor arbeid niet gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant met zijn aanvraag beoogde een WW-uitkering met ingang van 10 november 2017 te krijgen. Volgens het Uwv is op 23 juni 2017 recht op WW-uitkering ontstaan en is dat recht op WW‑uitkering toen meteen geëindigd omdat appellant niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte vanuit het PGB-budget voor zijn moeder. Het recht op uitkering is herleefd met ingang van 10 november 2017, omdat hij met ingang van die datum niet langer de niet‑verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte. Dat herleefde recht op WW‑uitkering komt blijvend niet tot uitbetaling met ingang van 10 november 2017 op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW omdat volgens het Uwv sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.

4.2.

Gelet op het standpunt van het Uwv, zoals weergegeven onder 4.1, moet worden beoordeeld of het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat appellant per 10 november 2017 verwijtbaar werkloos is geworden.

4.3.

Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat, in het geval de werknemer op eigen verzoek wordt ontslagen, de vraag of hij verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling vereist. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werkgever en de werknemer over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt (zie onder meer de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4598).

4.4.

Voordat de dienstbetrekking van appellant op zijn verzoek met terugwerkende kracht tot 22 juni 2017 is beëindigd, heeft de werkgever appellant diverse mogelijkheden geboden om, al dan niet met onbetaald (zorg)verlof, de zorg voor zijn moeder op zich te kunnen nemen. Bij brief van 26 juni 2017 heeft de werkgever het onbetaald verlof opnieuw verlengd tot en met 24 juli 2017, appellant de mogelijkheid geboden tot en met 31 augustus 2017 een gedeelte van zijn zijn beschikbare verlofdagen op te nemen en om hervatting van zijn werkzaamheden verzocht per 1 september 2017. Door nog eenmaal in te stemmen met een gedeeltelijke verlenging van de verlofperiode heeft de werkgever beoogd appellant de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de voor hem veranderende situatie. Met het Uwv wordt geconcludeerd dat de werkgever, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, zich daarbij niet onredelijk heeft opgesteld. Appellant heeft er bewust voor gekozen om, terwijl hij een dienstbetrekking had bij werkgever, zelf voltijds de zorg voor zijn zieke moeder op zich te blijven nemen en geen professionele hulp van een thuiszorginstelling te aanvaarden. Die keuze is te respecteren, maar bracht geen noodzaak mee om met terugwerkende kracht tot 22 juni 2017 om ontslag te vragen. De omstandigheid dat bij onbetaald verlof van meer dan drie maanden de pensioenpremie voor het ABP geheel voor rekening komt van appellant maakt dit niet anders. Die omstandigheid vloeit rechtstreeks voort uit de voor hem als ambtenaar van de gemeente Putten geldende arbeidsvoorwaardenregeling. De werkgever had appellant reeds bij brief van 9 maart 2017 op deze consequentie gewezen.

4.5.

Gelet op wat in 4.6 is overwogen is er geen grond om te oordelen dat ten tijde van het ontslagverzoek voortzetting van de dienstbetrekking bij de werkgever van appellant redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Evenmin is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.

4.6.

Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant op 10 november 2017 verwijtbaar werkloos was en dat met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW de WW-uitkering van appellant per 10 november 2017 niet tot uitbetaling komt. Het ter zitting van de Raad door het Uwv ingenomen standpunt is dus juist.

4.7.

Nu, gelet op het door Uwv gewijzigde standpunt, het bestreden besluit onjuist is zal dat besluit worden vernietigd en zal het daartegen gerichte beroep gegrond worden verklaard. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zal in de zaak worden voorzien door te bepalen dat het recht op WW-uitkering per 10 november 2017 niet tot uitbetaling komt wegens verwijtbare werkloosheid.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat aanleiding. Deze kosten worden vastgesteld op € 65,18, zijnde de reiskosten voor het bijwonen van de zitting in beroep en in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het recht op WW-uitkering per 10 november 2017 niet tot uitbetaling komt wegens verwijtbare werkloosheid;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 65,18;

- bepaalt dat het Uwv appellant het griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) H. Spaargaren