Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-06-2005, AT9310, AWB 04/257

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-06-2005, AT9310, AWB 04/257

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
30 juni 2005
Datum publicatie
13 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:CBB:2005:AT9310
Zaaknummer
AWB 04/257

Inhoudsindicatie

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkoming ex art. 86

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

AWB 04/257 30 juni 2005

11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkoming ex art. 86

Uitspraak in de zaak van:

v.o.f. A en B, te X, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij de Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 26 maart 2004, op de zelfde dag bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 februari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen een besluit tot toekenning aan appellante van schadevergoeding ingevolge artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), ongegrond verklaard.

Bij brief van 20 april 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.

Bij brief van 21 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft bij brief van 14 juli 2004 een reactie gegeven op het verweerschrift.

Op 23 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante haar beide vennoten zijn verschenen en voor verweerder zijn voornoemde gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 86, eerste lid, Gwd wordt uit het Diergezondheidsfonds aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:

a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;

b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;

c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.

In artikel 87 Gwd is - onder meer - bepaald dat, alvorens de dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd, de waarde daarvan wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 88, tweede lid, Gwd geschiedt de in artikel 87 bedoelde waardevaststelling door een beëdigd deskundige, die wordt aangewezen door verweerder.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In verband met maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd heeft op 20 maart 2003 een zogenoemde screening op het bedrijf van appellante plaatsgevonden, waarbij 15.790 leghennen zijn geteld.

- Op 24 en 25 maart 2003 is het bedrijf preventief geruimd. Bij de op 24 maart 2003 door de taxateur ondertekende taxatie heeft deze de op dat moment aanwezige 15.778 legbatterij kippen met een leeftijd van 43 weken getaxeerd op € 41.180,58. Voor de waardevaststelling van de eieren (eerste soort) is de taxateur uitgegaan van een bedrag van € 0,073 per ei, onder vermelding dat appellante als eierhandelaar zelf eieren bezorgt en dat deze dan circa € 0,085 opleveren. Voorts heeft hij als p.m. posten € 412,50 vermeld voor de trays die met de eieren van het bedrijf zijn afgevoerd en € 120,- totaal voor de eveneens voor vernietiging meegenomen dozen.

- Bij brief van 16 april 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld dat de waarde van de dieren is bepaald op € 41.180,58, de waarde van het aanwezige voer en de eieren (abusievelijk gezamenlijk aangeduid als het voer, CBb) op € 22.015,80 en de overige producten en voorwerpen op € 210,45, alles inclusief BTW, alsmede dat zij een vergoeding krijgt voor het houden van de dieren vanaf het moment van de overname (screening) tot het moment van de ruiming. Voorts heeft verweerder appellante, die op 24 maart 2003 heeft aangegeven het niet eens te zijn met de waardevaststelling, verzocht binnen drie dagen schriftelijk mee te delen met betrekking tot welk onderdeel van de taxatie zij zich niet kan vinden en hertaxatie wenst.

- Bij besluit van 25 juni 2003 heeft verweerder, stellende dat appellante niet heeft gereageerd op de brief van 16 april 2003, de tegemoetkoming op grond van het bepaalde in artikel 86 Gwd vastgesteld op totaal € 64.776,36. Dit bedrag is inclusief een totaal BTW-bedrag van € 3.688,28, waarvan € 2.330,98 voor het pluimvee, € 1.246,18 voor 'producten' (beide laag BTW-tarief) en € 33,60 voor voorwerpen (hoog BTW-tarief). Bij het totale waardebedrag is naast de in de brief van 16 april 2003 genoemde bedragen een dagvergoeding opgenomen van € 1.369,53 (inclusief € 77,52 BTW). Omdat appellante bij de taxatie heeft vermeld dat zij niet onder de Landbouwregeling (o.g.v. artikel 27 Wet op de omzetbelasting 1968) valt, is de BTW op de door appellante totaal te ontvangen tegemoetkoming in mindering gebracht.

- Bij brief van 24 juli 2003 heeft appellante tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat op de tegemoetkoming aan appellante terecht de BTW in mindering is gebracht, maar in het verweerschrift heeft verweerder meegedeeld dat appellante bij besluit van 6 mei 2004 in het gelijk is gesteld met betrekking tot de onterechte BTW-aftrek voor de waarde van de eieren en dat aan haar in dit verband alsnog een bedrag van € 1.210,05 is toegekend.

Ter zitting is namens verweerder meegedeeld dat alleen voor de tegemoetkoming in de eieren aanleiding is gevonden de BTW alsnog te vergoeden.

3.2 Voorzover appellante wenst te betogen dat ook de na de taxatie geproduceerde eieren voor vergoeding in aanmerking behoren te komen, stelt verweerder zich op het standpunt dat een waardevermeerdering als gevolg van tijdsverloop tussen de taxatie en de ruiming niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Vanaf het moment van taxatie was immers duidelijk dat de aanwezige en nog te leggen eieren niet meer verhandelbaar waren. Bovendien is aan appellante een dagvergoeding toegekend in verband met dit tijdsverloop.

3.3 Met betrekking tot de door appellante verzochte vergoeding voor de trays waarop zich ten tijde van de taxatie eieren bevonden en vier pallets met dozen, merkt verweerder op dat slechts ongebruikte verpakkingsmaterialen voor vergoeding in aanmerking komen. Naar de opvatting van verweerder is de prijs van de trays reeds verdisconteerd in de door de taxateur vastgestelde waarde van de eieren.

4. Het standpunt van appellante

4.1 Appellante stelt allereerst dat de tegemoetkoming volledig dient plaats te vinden inclusief BTW.

4.2 Voorts zijn volgens appellante eieren die na de taxatie nog zijn gelegd elders wel vergoed. Dat die eieren niet meer verhandelbaar waren doet hier niet aan af, aldus appellante, aangezien dit immers ook geldt voor de tijdens de taxatie al aanwezige eieren.

Bovendien is de stelling van verweerder dat de prijs van de trays zou zijn inbegrepen in de tegemoetkoming voor de eieren onjuist.

4.3 Appellante stelt verweerder voorts aansprakelijk voor de wettelijke rente vanaf de ruiming van haar bedrijf, het door haar betaalde griffierecht en de kosten in verband met ingewonnen advies en bestede tijd, ten bedrage van totaal

€ 7.795,13.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2004 in zaak AWB 01/844, www.rechtspraak.nl, LJ-nummer LJN AO2577), valt geen wettelijke bepaling aan te wijzen waaraan verweerder de bevoegdheid kan ontlenen om voor of namens de inspecteur belasting - in de vorm van BTW - in te houden.

Met betrekking tot de tegemoetkoming aan appellante in verband met ten tijde van de screening aanwezige eieren heeft verweerder inmiddels bij zijn, overigens ten onrechte niet door hem in de onderhavige procedure overgelegde, besluit van 6 mei 2004 erkend dat daarop bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 juni 2003 ten onrechte BTW (á € 1.210,05) in mindering is gebracht. Reeds om deze reden is het beroep gegrond.

5.2 Bij voormeld besluit van 6 mei 2004 heeft verweerder uitsluitend met betrekking tot de eieren alsnog besloten de aanvankelijk in mindering gebrachte BTW alsnog aan appellante toe te kennen. Aangezien echter bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, ook ten aanzien van andere voor tegemoetkoming in aanmerking komende posten de BTW in mindering is gebracht en noch uit het bestreden besluit noch uit hetgeen namens verweerder in dit verband ter zitting is aangevoerd duidelijk is geworden waarom niet ook in zoverre (alsnog) tot toekenning van die BTW-bedragen is overgegaan, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust dit niet op een deugdelijke motivering. Ook om deze redenen is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.

5.3 Hierbij komt dat, naar het College ambtshalve bekend is, taxaties met betrekking tot de waarde van te vergoeden dieren plaatsvinden naar het moment van screening omdat dit in het algemeen geacht kan worden gunstig te zijn voor de betrokkene.

In het onderhavige geval heeft de - definitieve - waardebepaling van de kippen echter plaatsgevonden op basis van het aantal ten tijde van de (formele) taxatie en (eerste) ruiming(sdag) aanwezige aantal van 15.778, terwijl dat aantal op de (4 dagen eerder gelegen) screeningsdatum 15.790 bedroeg. Ook op dit aspect zal verweerder bij de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar in moeten gaan.

5.4 Daargelaten dat in het onderhavige geval enige spraakverwarring aan de orde lijkt in verband met de op 20 maart 2003 plaatsgevonden screening en de op 24 maart 2004 plaatsgevonden (officiële) taxatie, is het College van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tussen het moment van screening en de ruiming nog gelegde eieren niet voor tegemoetkoming in aanmerking komen. Verweerder heeft in dit verband onweersproken gesteld dat in het algemeen onmiddellijk tot ruiming is overgegaan. Dit heeft als consequentie dat bij andere, direct geruimde bedrijven reeds om die reden geen sprake kan zijn geweest van extra eieren die voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl appellante bovendien voor het tijdsverschil tussen screening (eerste taxatie?) en ruiming een dagvergoeding heeft ontvangen als tegemoetkoming in de in verband daarmee gemaakte kosten. De hier aan de orde zijnde grief van appellante faalt derhalve.

5.5 Blijkens de gedingstukken heeft appellante in de persoon van haar vennoot A zowel ten tijde van de taxatie als in bezwaar aangevoerd dat zij eigenaar is van het met de eieren geruimde verpakkingsmateriaal (trays en dergelijke), welk materiaal zij normaal van haar afnemers retour ontvangt. Op grond hiervan stelt appellante dat dit materiaal aan haar vergoed moet worden. In het bestreden besluit is in dit verband slechts opgemerkt dat de prijs van de trays verdisconteerd zou zijn in de door de taxateur vastgestelde waarde van de eieren, terwijl gesteld noch gebleken is dat verweerder terzake enig onderzoek heeft verricht. Ook in zoverre is het beroep derhalve gegrond en komt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.

5.6 Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.

Volledigheidshalve merkt het College nog op ervan uit te gaan dat - overeenkomstig de ter zitting gedane toezegging - verweerder zo spoedig mogelijk tot uitkering van het bij het nadere besluit van 6 mei 2004 alsnog aan appellante toegekende BTW-bedrag zal overgaan.

5.7 Nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten aan de zijde van appellante ziet het College geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 Awb.

Wel zal het College bepalen dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw moet beslissen op het bezwaarschrift van appellante met inachtneming van hetgeen in

deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 273,- (zegge: tweehonderd en

drieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.

w.g. M.A. van der Ham w.g. L. van Duuren