College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-11-2008, BG4006, AWB 07/624
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-11-2008, BG4006, AWB 07/624
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 6 november 2008
- Datum publicatie
- 12 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2008:BG4006
- Zaaknummer
- AWB 07/624
Inhoudsindicatie
Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/624 6 november 2008
25100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. Accountantskantoor A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. W.A. van de Ven-Walter, advocaat te Roosendaal
tegen
het Bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten,
te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 22 augustus 2007, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen de brief van verweerder van 12 juli 2007.
Bij die brief heeft verweerder gereageerd op de brief van appellante van 11 mei 2007, waarin appellante bezwaar heeft gemaakt tegen facturen van 24 december 2004 en
3 mei 2007, alsook een verzoek heeft gedaan aan verweerder voor beide facturen een creditnota op te maken en het reeds betaalde bedrag van de factuur van 24 december 2004 terug te storten.
Bij brief van 24 september 2007 heeft verweerder het College op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen en bij brief van 29 oktober 2007 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 26 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante is vertegenwoordigd door C A.A. en verweerder door zijn gemachtigde vergezeld van mr. A.M. van Arkel, algemeen directeur van verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna: NOvAA) de Verordening op de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA's vastgesteld. Voor zover van belang is hierin het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Er is een Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s.
2. De Raad heeft tot taak het houden van toezicht op de beroepsuitoefening door Accountants-Administratieconsulenten.
(…)
Artikel 7
(…)
2. De Raad voert de in de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing bedoelde toetsing uit.”
Eveneens op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (hierna: Verordening PPT) vastgesteld. Ten tijde hier van belang, was hierin het volgende bepaald:
"Artikel 2
Om de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant te kunnen beoordelen, wordt een accountantskantoor in beginsel éénmaal in de zes jaar aan toetsing onderworpen.
(…)
Artikel 18
De te hanteren tarieven voor toetsing en accreditatie worden, op voorstel van het bestuur van de NOvAA, jaarlijks door de ledenvergadering bij verordening vastgesteld."
Op 23 juni 2003 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Tarieven periodieke preventieve toetsing 2004 vastgesteld.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 8 september 2004 heeft bij appellante een toetsing als bedoeld in de Verordening PPT plaatsgevonden.
- Op 24 december 2004 heeft de Raad van Toezicht van verweerder appellante een factuur voor deze toetsing gezonden ten bedrage van € 2.142,--.
- Op 11 december 2006 heeft bij appellante een hertoetsing plaatsgevonden waarvoor verweerder op 3 mei 2007 appellante een factuur ad € 3.665,20 heeft gezonden.
- Bij uitspraak van het College van 21 september 2006, Awb 05/461, (<www.rechtspraak.nl> LJN AY8684), heeft het College geoordeeld dat de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s niet kan worden beschouwd als een orgaan van de NOvAA dat als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Voorts heeft het College geoordeeld dat voor de doorberekening van de kosten van toetsing geen grondslag in de wet bestaat en dat de NOvAA de verordenende bevoegdheid tot het opleggen van geldelijke bijdragen ontbeert.
- Op 27 maart 2007 heeft verweerder al zijn leden aangeschreven. Hierbij heeft verweerder op de groep leden, die met een beroep op evenbedoelde uitspraak van het College kenbaar heeft gemaakt dat zij het bedrag van de eerder uitgevoerde toetsingen niet wensen te betalen dan wel teruggestort wensen te krijgen, een beroep gedaan hun verzoek tot restitutie te heroverwegen. Op de kantoren die binnenkort een factuur voor de in 2006 verrichte toetsingen zullen ontvangen heeft verweerder een beroep gedaan de facturen spoedig te voldoen en aan kantoren die zijn geselecteerd voor toetsing in 2007 heeft verweerder gevraagd hun betalingsbereidheid tot uitdrukking te brengen door ondertekening van de opdrachtbevestiging.
- Bij brief van 11 mei 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de facturen van 24 december 2004 en 3 mei 2007, alsook een verzoek gedaan aan verweerder voor beide facturen een creditnota op te maken en het reeds betaalde bedrag van de factuur van 24 december 2004 terug te storten.
- Bij brief van 12 juli 2007 heeft verweerder op deze brief van appellante gereageerd.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de facturen van 24 december 2004 en 3 mei 2007 niet in stand kunnen blijven, omdat de Raad van Toezicht geen bevoegd orgaan is van verweerder. Voorts stelt appellante dat voor het in rekening brengen van kosten voor de preventieve toetsing geen wettelijke grondslag bestaat. Appellante beroept zich daarbij op evengenoemde uitspraak van het College van 21 september 2006.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat – gezien de uitspraak van het College van 21 september 2006 – de factuur van 3 mei 2007, die dateert van na de uitspraakdatum, aangemerkt dient te worden als privaatrechtelijke rechtshandeling, waar geen bezwaar en beroep tegen open staat op grond van de Awb. Verweerder heeft aan deze factuur, anders dan het geval is bij de factuur die dateerde van vóór die uitspraak en die door het College in die uitspraak is aangemerkt als besluit in de zin van de Awb, niet de Verordening Tarieven PTT 2004 of een andere verordening ten grondslag gelegd. Aangezien eerstgenoemde factuur niet op een publiekrechtelijke bevoegdheid is gebaseerd, is naar het oordeel van het College geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat deze factuur niet kan worden gekwalificeerd als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
4.2 Het College stelt vast dat appellante in haar brief van 11 mei 2007 bezwaar heeft gemaakt tegen de facturen van 24 december 2004 en 3 mei 2007, alsook een verzoek heeft gedaan aan verweerder voor beide facturen een creditnota op te maken en het reeds betaalde bedrag van de factuur van 24 december 2004 terug te storten. Bij brief van 12 juli 2007 heeft verweerder op deze brief van appellante gereageerd. Tegen deze brief van verweerder richt zich het beroep van appellante.
4.3 Naar het oordeel van het College is evenbedoeld verzoek voor zover betrekking hebbend op de factuur van 24 december 2004 blijkens hetgeen daaromtrent in het verweerschrift is gesteld op goede gronden door verweerder gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen van deze factuur van 24 december 2004. Aangezien verweerder in zijn brief van 12 juli 2007 te kennen heeft gegeven niet tegemoet te komen aan het verzoek, moet deze weigering worden aangemerkt als een besluit. Hiertegen moet appellante ingevolge artikel 7:1 Awb eerst bezwaar maken bij het College. Pas tegen de door verweerder op dat bezwaar genomen beslissing kan appellante beroep instellen bij het College.
Het College is derhalve onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007, voor zover door verweerder daarbij is beslist op het verzoek om terug te komen van het besluit van 24 december 2004. Met toepassing van artikel 6:15 Awb zal het College het beroepschrift van appellante van 11 mei 2007, dat bij het College op dezelfde dag is binnengekomen en derhalve tijdig is ingediend, in zoverre aan verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift.
4.4 Voor zover de brief van 12 juli 2007 moet worden aangemerkt als een beslissing op de bezwaren van appellanten tegen de facturen van 24 december 2004 en 3 mei 2007 is het College van oordeel dat deze beslissing niet berust op een deugdelijke en kenbare motivering. In zoverre is het beroep gegrond en moet deze beslissing dan ook worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Het College acht termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien. Het College overweegt hiertoe als volgt.
4.4.1 Met betrekking tot het bezwaar van appellante tegen de factuur van 24 december 2004 stelt het College vast dat appellante hiertegen eerst bij brief van 11 mei 2007 bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar is derhalve ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft de niet ontvankelijkheidverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellante heeft in haar bezwaarschrift in dit verband verwezen naar de uitspraak van het College van 21 september 2006. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat de later gebleken onbevoegdheid van de Raad van Toezicht niet afdoet aan de rechtmatigheid van de factuur van 24 december 2004.
Het College overweegt dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Het College stelt vast dat appellante de betreffende factuur destijds heeft ontvangen en heeft voldaan. Niet valt in te zien waarom appellante niet binnen de gestelde termijn bezwaar zou hebben kunnen indienen, terwijl de factuur in deze periode wel door appellante is voldaan. Onder deze omstandigheden kan niet redelijkerwijs worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest door niet voor afloop van de termijn zijn bezwaren aan verweerder kenbaar te maken. Dit is niet anders doordat appellante aan latere rechtspraak alsnog argumenten stelt te ontlenen om bezwaren tegen deze factuur te formuleren.
Hieruit volgt dat een nieuwe beslissing van verweerder op het bezwaarschrift tegen de factuur van 24 december 2004 slechts kan strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal het College het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
4.4.2 Met betrekking tot het bezwaar van appellante tegen de factuur van 3 mei 2007 overweegt het College als volgt. Aangezien deze factuur, zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, niet is gebaseerd op een publiekrechtelijke bevoegdheid is geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat deze factuur niet kan worden gekwalificeerd als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
Hieruit volgt dat een nieuwe beslissing van verweerder op het bezwaarschrift tegen de factuur van 3 mei 2007 slechts kan strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal het College het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
4.5 Voor zover de brief van verweerder van 12 juli 2007 een afwijzing bevat van het verzoek van appellante een creditnota op te maken voor de factuur van 3 mei 2007, overweegt het College dat deze weigering geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, reeds nu de factuur van 3 mei 2007 geen besluit is. Tegen deze afwijzing staat dus ook geen bezwaar en beroep open.
4.6 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--, waarbij voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift.
Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar moeten worden vergoed.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit van 12 juli 2007, voor
zover daarbij is geweigerd terug te komen van het besluit van 24 december 2004;
- bepaalt dat het beroepschrift in zoverre wordt doorgezonden aan verweerder, ter behandeling als bezwaarschrift;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen het besluit van 12 juli 2007, voor zover daarbij is beslist op de
bezwaren tegen de facturen van 24 december 2004 en 3 mei 2007;
- vernietigt het besluit in zoverre;
- verklaart de bezwaren van appellante tegen de facturen van 24 december 2004 en 3 mei 2007 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek van appellante een creditnota op te maken voor de
factuur van 3 mei 2007 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig
euro), onder aanwijzing van de NOvAA als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de NOvAA aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge:
tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.
M.A. Fierstra A.Venekamp