Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-11-2008, BG4020, AWB 07/622

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-11-2008, BG4020, AWB 07/622

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
6 november 2008
Datum publicatie
12 november 2008
ECLI
ECLI:NL:CBB:2008:BG4020
Zaaknummer
AWB 07/622

Inhoudsindicatie

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 07/622 6 november 2008

25100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Uitspraak in de zaak van:

Accountantskantoor A B.V, te B, appellante,

tegen

het Bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten,

te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 20 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 21 augustus 2007, beroep ingesteld tegen de brief van verweerder van 12 juli 2007.

Bij die brief heeft verweerder appellante bericht dat hij de brief van 16 oktober 2006 als een bezwaar tegen de factuur van de Raad van Toezicht van 29 december 2003 beschouwt. Bij deze gelegenheid heeft verweerder tevens het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de termijn van zes weken is ontvangen en van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.

Bij brief van 24 september 2007 heeft verweerder het College op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen. Bij brief van 5 november 2007 is een verweerschrift ingediend.

Op 26 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad waarbij appellante is vertegenwoordigd door C AA en verweerder door zijn gemachtigde vergezeld van mr. A.M. van Arkel, algemeen directeur van verweerder.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna: NOvAA) de Verordening op de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA's vastgesteld. Voor zover van belang is hierin het volgende bepaald:

"Artikel 2

1. Er is een Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s.

2. De Raad heeft tot taak het houden van toezicht op de beroepsuitoefening door Accountants-Administratieconsulenten.

(…)

Artikel 7

(…)

2. De Raad voert de in de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing bedoelde toetsing uit.”

Eveneens op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (hierna: Verordening PPT) vastgesteld. Ten tijde hier van belang, was hierin het volgende bepaald:

"Artikel 2

Om de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant te kunnen beoordelen, wordt een accountantskantoor in beginsel éénmaal in de zes jaar aan toetsing onderworpen.

(…)

Artikel 18

De te hanteren tarieven voor toetsing en accreditatie worden, op voorstel van het bestuur van de NOvAA, jaarlijks door de ledenvergadering bij verordening vastgesteld."

Op 23 juni 2003 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Tarieven periodieke preventieve toetsing 2004 (hierna: Verordening Tarieven PPT 2004) vastgesteld.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 6 oktober 2003 heeft bij appellante een toetsing als bedoeld in de Verordening PPT plaatsgevonden.

- Op 29 december 2003 heeft de Raad van Toezicht van verweerder appellante een factuur voor deze toetsing gezonden ten bedrage van € 1.720,--, welke factuur appellante heeft voldaan.

- Bij uitspraak van het College van 21 september 2006, Awb 05/461, (<www.rechtspraak.nl> LJN AY8684), heeft het College geoordeeld dat de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s niet kan worden beschouwd als een orgaan van de NOvAA dat als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Voorts heeft het College geoordeeld dat voor de doorberekening van de kosten van toetsing geen grondslag in de wet bestaat en dat de NOvAA de verordenende bevoegdheid tot het opleggen van geldelijke bijdragen ontbeert.

- Bij brief van 16 oktober 2006 heeft appellante, voor zover hier van belang, met verwijzing naar evengenoemde uitspraak van het College, zich op het standpunt gesteld dat hij de factuur van 29 december 2003 onverschuldigd en onder dwaling heeft betaald en heeft zij verweerder verzocht het betaalde bedrag aan haar over te maken. at appellante conform de factuur van 29 december 2003 heeft voldaan.

- Bij brief van 12 juli 2007 heeft verweerder appellante, voor zover hier van belang, bericht dat hij de brief van 16 oktober 2006 als een bezwaar tegen de factuur van de Raad van Toezicht van 29 december 2003 beschouwt. Bij deze gelegenheid heeft verweerder tevens het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de termijn van zes weken is ontvangen en van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft in beroep het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd.

Appellante stelt beroep in tegen het besluit van verweerder van 12 juli 2007. Dit besluit houdt in dat verweerder het bezwaar van appellant tegen de factuur van 29 december 2003 afwijst wegens termijnoverschrijding en dat verweerder meent dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zoals bedoeld in artikel 6:11 Awb.

Appellante maakt bezwaar tegen evenbedoeld besluit en meent dat wel sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat verweerder een inhoudelijk besluit op bezwaar had moeten nemen.

In eerdergenoemde uitspraak heeft het College geoordeeld dat de Raad van Toezicht geen orgaan is in de zin van artikel 1:1 Awb en derhalve geacht wordt nooit bestaan te hebben. Appellante verwijt verweerder zijn recht facturen uit te reiken te hebben misbruikt, aangezien hiervoor nooit een wettelijke basis heeft bestaan.

Appellante is van mening dat op grond van dit misbruik van recht het haar redelijkerwijs niet verweten kan worden in verzuim te zijn wegens termijnoverschrijding. Zij meent dat zij kon vertrouwen op verweerder, namelijk dat verweerder als bij uitstek deskundig orgaan de wettelijke bepalingen correct zou nakomen.

4. De beoordeling van het geschil

Verweerder heeft de brief van appellante van 16 oktober 2006 aangemerkt als bezwaar tegen de factuur van 29 december 2003, die als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden gekwalificeerd. Op dit bezwaar heeft verweerder op 12 juli 2007 beslist. Het geschil betreft, gezien het beroepschrift, uitsluitend de vraag of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt die vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.

Niet in geschil is dat appellante het bezwaar heeft ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft de niet-ontvankelijkheidverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het College overweegt dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Het College stelt vast dat appellante de betreffende factuur destijds heeft ontvangen en heeft voldaan. Niet valt in te zien waarom appellante niet binnen de gestelde termijn bezwaar zou hebben kunnen indienen, terwijl de factuur in deze periode wel door appellante is voldaan. Onder deze omstandigheden kan niet redelijkerwijs worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest door niet voor afloop van de termijn zijn bezwaren aan verweerder kenbaar te maken. Dit is niet anders doordat appellante aan latere rechtspraak alsnog argumenten stelt te ontlenen om bezwaren tegen deze factuur te formuleren.

Het College stelt vast dat in het besluit van 12 juli 2007 is volstaan met de enkele mededeling dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit acht het College onvoldoende, temeer daar appellante ook niet omtrent haar bezwaar door verweerder is gehoord. Het beroep is om die reden dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het College evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.

Het College acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 Awb.

Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar moeten worden vergoed.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;

- bepaalt dat de NOvAA aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge:

tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.

w.g. M.A. Fierstra w.g. A.Venekamp