Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21-05-2013, CA3139, AWB 11/25

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21-05-2013, CA3139, AWB 11/25

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
21 mei 2013
Datum publicatie
14 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:CBB:2013:CA3139
Zaaknummer
AWB 11/25

Inhoudsindicatie

controlebezoek - waarnemingen niet van bewijs uitgesloten - betreden bedrijfsterrein/bedrijfsgebouw - zwijgrecht - overtreding artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008 - etiketten op gesealde pallets met eieren - verklaring tijdens controlebezoek - administratie als bedoeld in artikel 20 Verordening (EG) nr. 589/2008 - boete lager vastgesteld

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 11/25 21 mei 2013

20310 Tuchtgerecht PEE

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een tuchtuitspraak nr. TS 60/2010 van het Tuchtgerecht van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten (hierna: tuchtgerecht), gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg.

1. De procedure

Bij uitspraak van 13 oktober 2010, aan appellant toegezonden op 29 november 2010, heeft het tuchtgerecht appellant een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 januari 2011 heeft de secretaris van het tuchtgerecht op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College toegezonden.

Op 9 april 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Voorts is verschenen P. Smakman, bestuurslid van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten (hierna: Stichting CPE).

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) luidde ten tijde en voor zover hier van belang:

"Artikel 116

Handelsnormen voor vleesproducten van de sectoren eieren en vlees van pluimvee

Producten van de sectoren eieren en pluimvee worden in de handel gebracht overeenkomstig de bepalingen van bijlage XIV.

Bijlage XIV

(…)

II. Indeling naar kwaliteit en gewicht

1. De eieren worden ingedeeld in de volgende kwaliteitsklassen:

—klasse A of verse eieren,

—klasse B.

2. Eieren van klasse A worden ook ingedeeld naar gewicht. Indeling naar gewicht wordt echter niet geëist voor eieren die worden geleverd aan de levensmiddelen- en de niet-levensmiddelenindustrie.

3. Eieren van klasse B worden uitsluitend geleverd aan de levensmiddelen- en de niet-levensmiddelenindustrie.

III. Het merken van eieren

1. Eieren van klasse A worden gemerkt met de producentencode.

Eieren van klasse B worden gemerkt met de producentencode en/of met een andere vermelding.

De lidstaten kunnen eieren van klasse B die uitsluitend op hun grondgebied in de handel worden gebracht evenwel vrijstellen van deze eis.

2. Het merken van de eieren overeenkomstig het bepaalde in lid 1 vindt plaats in de productie-inrichting of in het eerste pakstation waaraan de eieren worden geleverd.

3. Eieren die door de producent aan de eindverbruiker worden verkocht op een lokale openbare markt in het productiegebied van de betrokken lidstaat, worden gemerkt overeenkomstig punt 1.

(…)"

De considerans van Verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie van 23 juni 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor eieren, luidt voor zover hier van belang:

"(…)

13) Naast de algemene verplichting om de traceerbaarheid van levensmiddelen, diervoeders, voedselproducerende dieren en alle andere stoffen die bestemd zijn om in een levensmiddel of diervoeder te worden verwerkt of waarvan kan worden verwacht dat zij daarin worden verwerkt, in alle stadia van de productie, verwerking en distributie te garanderen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, dienen met het oog op de uitvoering van controles de gegevens te worden vastgesteld die moeten voorkomen op transportverpakkingen met eieren en in de begeleidende documenten."

In genoemde verordening was ten tijde hier van belang onder andere bepaald:

"Artikel 1

Definities

(…)

Daarnaast gelden voor de toepassing van deze verordening de volgende definities:

a) „verpakking”: een onmiddellijke verpakking voor eieren van klasse A of B, met uitzondering van transportverpakkingen en houders voor industriële eieren;

(…)

i) „partij”: eieren in verpakkingen of los, van éénzelfde, op één plaats gelegen productie-inrichting of pakstation, met éénzelfde legdatum of datum van minimale houdbaarheid of verpakkingsdatum, dezelfde houderijmethoden, en in het geval van gesorteerde eieren, dezelfde kwaliteits- en gewichtsklasse;

(…)

n) „in de handel brengen”: het in voorraad hebben van eieren met het oog op de verkoop, met inbegrip van het te koop aanbieden, opslaan, verpakken, etiketteren, leveren of enige andere vorm van overdracht, al dan niet kosteloos;

(…)

p) „productie-inrichting”: een overeenkomstig Richtlijn 2002/4/EG van de Commissie geregistreerde inrichting waar leghennen worden gehouden (…).

Artikel 6

Termijnen voor het sorteren, het merken en het verpakken van eieren en het merken van verpakkingen

1. Eieren worden binnen tien dagen na het leggen gesorteerd, gemerkt en verpakt.

(…)

Artikel 7

Op transportverpakkingen aangebrachte gegevens

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 18 van Verordening (EG) nr. 178/2002 worden op elke transportverpakking met eieren, in de productie-inrichting door de producent de volgende gegevens aangebracht:

a) naam en adres van de producent;

b) producentencode;

c) aantal eieren en/of gewicht;

d) legdatum of legperiode;

e) datum van verzending.

(…).

2. De in lid 1 bedoelde gegevens komen voor op de transportverpakkingen en in de begeleidende documenten. (…)

3. De in lid 1 bedoelde gegevens op de transportverpakking mogen niet worden gewijzigd en mogen pas worden verwijderd wanneer de eieren eruit worden gehaald om te worden gesorteerd, te worden gemerkt, een onmiddellijke verpakking te krijgen of verder te worden verwerkt.

(…)

Artikel 20

Door de producenten bij te houden registers

1. De producenten registreren de gegevens over de houderijmethoden, waarbij per methode het volgende wordt gespecificeerd:

a) het aantal leghennen, de datum waarop z? z?n opgezet en hun leeft?d op het t?dstip waarop z? z?n opgezet;

b) het aantal verw?derde leghennen en de datum van verw?dering;

c) de dagel?kse eiproductie;

d) het aantal verkochte of langs andere weg geleverde eieren per dag en/of het gewicht daarvan;

e) de naam en het adres van de kopers.

(…)

Artikel 24

Controles

1. De lidstaten wijzen inspectiediensten aan die de naleving van deze verordening moeten controleren.

2. De in lid 1 bedoelde inspectiediensten controleren de onder deze verordening vallende producten in alle stadia van het in de handel brengen. Afgezien van aselecte bemonstering, worden de controles verricht op basis van een risicoanalyse, waarbij rekening wordt gehouden met het type en de omzet van de betrokken inrichting, alsmede met de voor de betrokken marktdeelnemer bestaande gegevens inzake naleving van de handelsnormen voor eieren.

(…)

4. Los van steekproefcontroles worden marktdeelnemers met een door de inspectiediensten op basis van een in lid 2 bedoelde risicoanalyse te bepalen frequentie gecontroleerd, waarbij met name de volgende factoren in aanmerking worden genomen:

a) de resultaten van eerdere controles;

b) de complexiteit van de door de eieren doorlopen afzetkanalen;

c) het belang van de segmentering in de productie- of de verpakkingsinrichting;

d) de hoeveelheid geproduceerde of verpakte eieren;

e) substantiële wijzigingen ten opzichte van de vorige jaren in de aard van de geproduceerde of behandelde eieren of in de afzetmethode.

5. De controles vinden regelmatig en onaangekondigd plaats. De in de artikelen 20, 21 en 22 bedoelde registers worden op verzoek onverwijld ter beschikking gesteld van de controlediensten."

Het Besluit van 19 september 2007, houdende regels inzake de kwaliteit van landbouwproducten (Stb. 2007, nr. 344, nadien gewijzigd, hierna: Landbouwkwaliteitsbesluit 2007), luidde ten tijde en voor zover hier van belang:

"Artikel 1

1.In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

b. in de handel brengen: bedrijfsmatig ter beschikking of in voorraad houden, uitstallen of te koop aanbieden, verkopen, bezitten met het oog op de verkoop, alsmede tegen of zonder vergoeding aan derden beschikbaar stellen, leveren of overdragen (…).

Artikel 3

Eieren worden slechts in de handel gebracht indien voldaan is aan artikel 116 en Bijlage XIVa A, punten II, III en IV van verordening (EG) 1234/2007 en de artikelen 2, 4, 5 tot en met 23 en 29 van verordening (EG) 589/2008.

Artikel 13

De Stichting CPE is de instantie, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van verordening (EG) 543/2008 en artikel 24, eerste lid, van verordening (EG) 589/2008 en belast met:

a. het toezicht op de naleving van bij of krachtens dit besluit gestelde regels ten aanzien van eieren en ten aanzien van vlees van pluimvee (…)."

De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, luidt:

"Artikel 5:15

1. Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.

2. Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van de sterke arm.

3. Hij is bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.

Artikel 5:20

1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

(…)"

3. Het berechtingsrapport

Het berechtingsrapport (nr. A10026), op 5 juli 2010 opgemaakt door H.J.G. Altena en I.A. Mulder, controleurs van de Stichting CPE, luidt, voor zover hier van belang:

"Op 16 maart 2010 omstreeks 10.15 uur bevonden wij, relatanten H.J.G. Altena en I.A. Mulder, ons op een perceel, gelegen aan de C te B. Aldaar is het pluimveebedrijf van A gevestigd.

A staat als producent geregistreerd bij de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten onder nummer

41936.

Op tijd en plaats voornoemd spraken wij, relatanten H.J.G. Altena en JA. Mulder, aldaar met een persoon aan wie wij ons in onze functie bekend maakten en die wij met het doel van onze komst in kennis stelden. Deze persoon wilde ons niet verklaren wie hij was. Naderhand hebben wij vastgesteld dat deze persoon de heer A was, hierna te noemen betrokkene.

Betrokkene heeft ons toen de toegang tot het bedrijfsgebouw geweigerd en heeft tevens geweigerd ons alle medewerking te verlenen bij de uitoefening van onze bevoegdheden.

In verband met de overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht is een berechtingsrapport opgemaakt welk rapport voor verdere afhandeling is gezonden naar de Officier van Justitie te Arnhem.

Op 16 maart 2010 omstreeks 12.40 uur bevonden wij, relatanten H.J.G. Altena en I.A. Mulder, ons in aanwezigheid van de Chef van Dienst van het politiebureau te Barneveld en de wijkagent, wederom op het perceel gelegen aan de C te B.

Op tijd en plaats voornoemd spraken wij, relatanten H.J.G. Altena en I.A. Mulder, aldaar wederom met betrokkene die wij met het doel van onze komst in kennis stelden.

Onze aanwezigheid had onder andere als doel de administratie zoals voorgeschreven in artikel 20 van de Verordening (EG) Nr. 589/2008, te controleren.

Daar betrokkene nimmer informatie heeft verstrekt aan de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten, is het ons, relatanten, niet bekend over hoeveel hokken betrokkene kan beschikken.

In een bedrijfsgebouw van betrokkene zag ik, relatant I.A. Mulder, in totaal 13 pallets à 10.800 ongestempelde eieren staan. Ik stelde vast dat deze 13 pallets, zijnde een transportverpakking, niet waren voorzien van de navolgende gegevens:

- naam en adres van de producent;

- producentencode;

- aantal eieren en/of gewicht;

- legdatum of legperiode;

- datum van verzending.

Een en ander is niet conform artikel 7 van de Verordening (EG) Nr. 589/2008.

Tevens hoorde ik, relatant I.A. Mulder, dat betrokkene zei dat hij geen administratie bij hield van de hennen. Ik stelde vast dat de navolgende gegevens niet zijn bijgehouden door betrokkene:

- het aantal leghennen, de datum waarop zij zijn opgezet en hun

leeftijd op het tijdstip waarop zij zijn opgezet;

- het aantal verwijderde legkippen en de datum van verwijdering;

- de dagelijkse eiproductie;

- het aantal verkochte of langs andere weg geleverde eieren per dag en/of het gewicht daarvan;

- de naam en het adres van de kopers.

Een en ander is niet conform artikel 20 lid 1 van de Verordening (EG) Nr. 589/2008.

Nadat wij betrokkene van de geconstateerde bevindingen in kennis hadden gesteld, weigerde hij ons zijn personalia te geven en een verklaring af te leggen.

Wij hebben betrokkene medegedeeld dat tegen hem (…) een berechtingsrapport zal worden opgemaakt ten behoeve van het Tuchtgerecht van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten."

4. De bestreden tuchtuitspraak

Het tuchtgerecht heeft aan appellant als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete van € 3.000 opgelegd en hieraan het volgende ten grondslag gelegd:

"Op de terechtzitting heeft de heer A verklaard, zakelijk weergegeven:

“Het berechtingsrapport hoeft hier niet te worden voorgelezen, er is namelijk geen zaak! Die mensen zijn binnengedrongen, hebben veel schade aangericht en hebben zich niet gelegitimeerd. Ook hebben zij zich niet ontsmet, terwijl in de hele regio salmonellabesmetting voorkomt. Ik wil hier alleen praten over de schade. Ik wil de personalia van de controleurs. Hoe weten zij wie ik ben? In het berechtingsrapport staat eerst: “Deze persoon wilde ons niet verklaren wie hij was.”, maar vervolgens zeggen zij dat ze hebben vastgesteld dat deze persoon de heer A was.

De wijkagent is gekomen en ze zijn met 8 personen gekomen. Ik begrijp er niets van. Zij wilden zich niet legitimeren, maar lieten op 10 meter afstand een kaartje zien. Ik heb gezegd dat ze zich konden ontsmetten, maar dat wilden ze niet. Ze zijn met behulp van politiedwang binnengekomen. Volgens mij is het huisvredebreuk. Ze hebben mij o.a. bedreigd met arrestatie. Er was geen mandaat om binnen te komen op mijn bedrijf. Dit moet verder strafrechtelijk worden uitgezocht.

Ik weet helemaal niet wat een transportverpakking is. Ik heb ook niet gezegd dat ik geen administratie heb bijgehouden. Het enige wat ik heb gezegd is dat zij moesten opdonderen. Ik weet niet wat er in de Algemene wet bestuursrecht staat over het verlenen van toegang aan controleurs. Ik heb hen gezegd dat ze zich moesten ontsmetten, want bij mij in de buurt is alles besmet.

De schade die is ontstaan doordat ze in de stallen zijn geweest zonder ontsmetting, zal ik naar het CPE sturen.

Ik zit hier niet om antwoord te geven op vragen over de registratie van eieren en kippen.”

Door de inhoud van bovengenoemd berechtingsrapport, alsmede door bovenvermelde op de terechtzitting afgelegde verklaring, staat naar het oordeel van het Tuchtgerecht vast en is bewezen het hierboven omschreven feit.

Het bewezen verklaarde feit levert op:

overtreding van artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 in verband met artikel 7 van Verordening (EG) nr. 589/2008 en artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 589/2008.

Op deze overtreding kan ingevolge artikel 7 van het Reglement op de tuchtrechtspraak van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten een aldaar genoemde tuchtrechtelijke maatregel worden gesteld.

De navolgende tuchtrechtelijke maatregel is naar het oordeel van het Tuchtgerecht in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit en met de omstandigheden waaronder dit is gepleegd.

Het Tuchtgerecht overweegt daarbij met name het navolgende:

— Het Tuchtgerecht wijst er allereerst op dat in de Algemene wet bestuursrecht (artikel 5:20, eerste lid) is bepaald dat een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

— De controleurs van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten zijn controleurs in de zin van de hiervoor genoemde wet. Het Tuchtgerecht stelt dan ook vast dat zij bevoegd zijn om controles als de onderhavige uit te voeren.

— Het Tuchtgerecht acht de verklaring van betrokkene, dat zij zich niet wilden legitimeren niet aannemelijk, aangezien hij tevens ter zitting heeft verklaard dat zij een kaartje hebben getoond.

— Het Tuchtgerecht heeft verder geconstateerd dat de controleurs, ondanks dat betrokkene hen aanvankelijk niet wilde toelaten, in het bedrijfsgebouw van betrokkene een aantal waarnemingen hebben kunnen doen.

?? Het Tuchtgerecht gaat in deze zaak uit van de waarnemingen van de controleurs dat betrokkene de transportverpakking van de op zijn bedrijf aanwezige eieren (13 pallets met in het totaal 10.800 eieren) niet heeft voorzien van de vereiste gegevens.

De voorschriften over het aanbrengen van gegevens op de verpakkingen en de producentcode op het ei zijn bedoeld om de traceerbaarheid van eieren te waarborgen en de oorsprong en productiewijze te kunnen controleren.

— De voorschriften over het aantal eieren en/of de gewichtsindeling, de legdatum of legperiode en de datum van verzending zijn bedoeld om de (eind)afnemer(s) te informeren over de versheid van de eieren en om hen in staat te stellen de verschillende gewichtsklassen te onderscheiden.

Het Tuchtgerecht stelt verder vast dat het bedrijf van betrokkene in Nederland is gevestigd en dat het bedrijf ook bij het CPE staat geregistreerd als producent.

— Naar het oordeel van het Tuchtgerecht staat vast en is bewezen dat de eieren in de productieinrichting van betrokkene zijn geproduceerd.

Volgens artikel 7 van Verordening (EG) nr. 589/2008 moeten de naam en adres van producent, de producentencode, het aantal eieren en/of gewicht, de legdatum of legperiode en datum van verzending in de productie-inrichting worden aangebracht.

— Eveneens gaat het Tuchtgerecht af op de verklaring van de controleur dat zij betrokkene heeft horen zeggen dat hij geen administratie bijhoudt van de hennen en neemt zij die verklaring van betrokkene voor waar aan. Het andersluidende standpunt van betrokkene tijdens de zitting, acht het Tuchtgerecht niet geloofwaardig. Gelet op de inhoud van het

berechtingsrapport had het op de weg van betrokkene gelegen om, zo er enige administratie wordt gevoerd, dienaangaande enig bewijsstuk over te leggen. Dit heeft hij echter nagelaten.

— Zodoende heeft betrokkene de op grond van artikel 20, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 589/2008 geldende verplichting om gegevens bij te houden, o.m. over het aantal leghennen, de dagelijkse eiproductie, het aantal verwijderde kippen, het aantal verkochte eieren en de naam en het adres van de kopers, niet nageleefd.

— Naleving van de hierboven aangehaalde voorschriften is van groot belang en handhaving strekt er mede toe om concurrentievoordeel door niet-naleving van de achterliggende regels te voorkomen. Het bijhouden van de administratie en de hoklijsten en het (volledig) vermelden van gegevens op transportverpakkingen is bovendien van belang voor het in stand houden van een sluitend controlesysteem met betrekking tot het in de handel brengen van eieren.

Door het niet naleven van deze voorschriften wordt controle bemoeilijkt dan wel onmogelijk gemaakt.

— Het Tuchtgerecht is niet bevoegd een oordeel te geven over de schade die betrokkene stelt te hebben geleden door het controlebezoek. Betrokkene zal zich hiervoor tot het CPE dienen te wenden.

— Gelet op alle omstandigheden ziet het Tuchtgerecht aanleiding de hierna te noemen boete op te leggen."

5. Het standpunt van appellant

Als eerste grond brengt appellant naar voren dat het tuchtgerecht ten onrechte het door de controleurs van de Stichting CPE aangetroffen bewijsmateriaal niet heeft uitgesloten van het bewijs, omdat bij de controle appellant niet (op de voet van artikel 5:20, eerste lid, Awb) in de gelegenheid is gesteld om binnen een redelijke termijn medewerking te verlenen aan de controle en hij voorts niet is gewezen op zijn zwijgrecht.

In de tweede grond weerspreekt appellant het oordeel van het tuchtgerecht dat hij ten aanzien van de transportverpakking heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit, in samenhang met artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008. Appellant wijst erop dat uit deze artikelen en artikel 116 Verordening (EG) nr. 1234/2007 niet de eis volgt dat bepalend is het moment waarop de eieren een transportverpakking hebben maar het moment dat de eieren in de handel worden gebracht. Dat moment was volgens appellant nog niet aangebroken toen de controleurs de 13 pallets met ongestempelde eieren zagen staan.

De derde grond van appellant is gericht tegen het oordeel van het tuchtgerecht dat appellant artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, in samenhang met artikel 20, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008 heeft overtreden. Dienaangaande wijst appellant erop dat het tuchtgerecht zich ten onrechte heeft gebaseerd op de enkele verklaring van appellant dat hij geen administratie heeft. Voorts dient volgens appellant de administratie pas in orde te zijn op het moment dat de eieren in de handel worden gebracht, hetgeen hier nog niet het geval was.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Ter beoordeling staat of het tuchtgerecht terecht appellant een boete heeft opgelegd van € 3.000,- wegens overtreding van artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, in samenhang met de artikelen 7 en 20, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008.

6.2.1 Met betrekking tot de eerste grond stelt het College voorop dat de wijze waarop het eerste bezoek van de controleurs aan het bedrijf van appellant op 16 maart 2010 om 10.15 uur is verlopen buiten de omvang van dit tuchtgeding valt.

6.2.2 Vast staat dat de controleurs, daartoe vergezeld door de politie, op diezelfde dag om 12.40 uur, het bedrijfsterrein van appellant hebben betreden en één van de controleurs vervolgens heeft waargenomen dat in een bedrijfsgebouw van appellant 13 pallets à 10.800 ongestempelde eieren stonden en dat appellant heeft gezegd dat hij geen administratie bijhield van de hennen. Naar het College begrijpt stelt appellant dat deze waarnemingen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.

6.2.3 Het College stelt vast dat de controleurs in het kader van de uitoefening van het toezicht op de naleving van artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 het bedrijfsterrein en een bedrijfsgebouw van appellant hebben betreden. Gelet op artikel 5:15, eerste lid, Awb, in samenhang met artikel 13, aanhef en onder a, van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 zijn de controleurs daartoe bevoegd. Het beroep van appellant op artikel 5:20, eerste lid, Awb, dat hem een redelijke termijn had moeten worden gegeven om zijn medewerking te verlenen ten aanzien van het betreden van zijn bedrijfsterrein en zijn bedrijfsgebouw slaagt niet, omdat die medewerking voor het betreden van het bedrijfsterrein en het bedrijfsgebouw, mede gelet op artikel 5:15, tweede lid, Awb, niet noodzakelijk was. De omstandigheid dat het hek van het bedrijfsterrein gesloten was en er een verbodsbordje “verboden toegang” was, maakt dit niet anders. Ook de stelling van appellant dat de controleurs en de politie zich geen rekenschap hebben gegeven van de destijds heersende salmonellabesmetting en zich niet hebben gehouden aan hygiëne-instructies van de Stichting CPE – wat daar verder van zij – kan er niet toe leiden dat de controleurs onbevoegd het bedrijfsterrein en het bedrijfsgebouw hebben betreden. Daarmee ontbreekt tevens grond om mee te gaan met de stelling van appellant dat om die reden de waarnemingen van de controleurs niet tot het bewijs kunnen worden toegelaten.

6.2.4 Voor zover appellant betoogt dat de controleurs hem hadden moeten wijzen op het zwijgrecht, volgt het College hem hierin niet.

In het voetspoor van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM; zie onder meer het arrest in de zaak Västberga van 23 juli 2003 (BNB 2003/2)) en overeenkomstig de jurisprudentie van andere hoogste bestuursrechters (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (BNB 2005/337) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2008, LJN BC6449) overweegt het College dat van een ‘criminal charge’ (eerst) kan worden gesproken vanaf het moment waarop ten aanzien van de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd.

Naar het oordeel van het College kan in het geval van appellant niet worden staande gehouden dat de tijdens dat bezoek gedane, in het berechtingsrapport beschreven, waarneming van de daar staande 13 pallets en de aan appellant gestelde vraag over de aanwezigheid van een administratie als zo’n handeling zijn aan te merken. Uit het berechtingsrapport blijkt ook dat het bezoek is verricht in het kader van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 gestelde regels.

Pas nadat de bevindingen gedaan zijn is appellant aangezegd dat een berechtingsrapport zou worden opgemaakt.

6.2.5 De eerste grond slaagt dus niet.

6.3.1 Met betrekking tot de tweede grond wijst het College erop dat ter zitting is komen vast te staan dat de bedrijfsvoering van appellant eruit bestaat dat op zijn bedrijf eieren worden geproduceerd die vervolgens worden verkocht en geleverd aan vaste afnemers. Bij de controlewaarnemingen kon er dan ook in beginsel van worden uitgegaan dat het oogmerk van appellant was om de op zijn bedrijf geproduceerde eieren, waaronder de eieren op de aangetroffen 13 pallets, in de handel te brengen, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007. Voor de opvatting van appellant dat ten aanzien van de daar staande 13 pallets met eieren nog niet het moment was aangebroken dat die eieren in de handel werden gebracht, ziet het College dan ook geen steun.

6.3.2 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of de waarneming dat in een bedrijfsgebouw van appellant 13 pallets à 10.800 eieren staan betekent dat appellant niet heeft voldaan aan artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

6.3.3 Ter zitting heeft appellant desgevraagd ten aanzien van zijn werkwijze uiteengezet dat gedurende enkele dagen pallets met eieren worden neergezet en deze pallets, met het oog op het – ordelijk – vervoer naar de vaste afnemer, voorafgaande aan het vervoer worden geseald en dat dan pas de etiketten worden gemaakt die op de plastic verpakking worden geplakt. Die etiketten bevatten de gegevens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008. Ten tijde van het tweede bezoek was appellant van plan dit ook te doen met de betreffende 13 pallets. Voorts heeft appellant ter zitting verklaard dat een deel van de 13 pallets met eieren reeds tot stand was gekomen voorafgaande aan de dag van het bezoek. Het precieze aantal pallets dat voorafgaande aan die dag al gereed stond, kon hij zich desgevraagd niet meer herinneren. Wel heeft hij gesteld dat die pallets met eieren zeker niet meer dan twee dagen daar stonden.

6.3.4 Naar het oordeel van het College vloeit uit het bepaalde in artikel 7, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008 voort dat op de gereed staande pallets reeds de in dat artikel genoemde gegevens hadden moeten zijn aangebracht. In zoverre slaagt ook de tweede grond niet.

Ten aanzien van het (onbekende) deel van de 13 pallets met eieren waarvan de totstandbrenging eerst op de dag van het tweede bezoek heeft plaatsgevonden, oordeelt het College dat appellant artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008 niet heeft overtreden. Voor dat gedeelte slaagt de tweede grond wel.

6.4 Ten aanzien van de derde grond overweegt het College dat in het berechtingsrapport is opgenomen dat appellant tijdens het tweede bezoek heeft gezegd dat hij geen administratie bijhield van de hennen. Hoewel appellant ter zitting heeft gesteld dat hij dat niet heeft gezegd, acht het College met het tuchtgerecht aannemelijk dat appellant wel zo heeft verklaard. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht het College evenwel de stelling van appellant dat hij op dat moment zeer emotioneel was en zijn gedrag er alleen erop was gericht dat de controleurs en de politie zo snel mogelijk het bedrijfsterrein van appellant zouden verlaten, aannemelijk. Gelet op het verhandelde ter zitting acht het College voorts aannemelijk dat appellant reeds eerder verschillende malen door de Stichting CPE was gecontroleerd en dat toen blijkbaar niet is vastgesteld, dat hij geen administratie bijhield, nu hem nimmer een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Appellant stelt bovendien wel degelijk een administratie te hebben.

Gelet hierop heeft naar het oordeel van het College het tuchtgerecht op basis van de enkele verklaring van appellant niet kunnen vaststellen dat appellant niet over een administratie, als bedoeld in artikel 20 Verordening (EG) nr. 589/2008, beschikte. Daarmee is het oordeel van het tuchtgerecht dat appellant artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, in samenhang met artikel 20, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008, heeft overtreden onvoldoende draagkrachtig onderbouwd.

De derde grond slaagt.

6.5 Het College concludeert dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen. Het College oordeelt dat is bewezen dat appellant artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, in samenhang met artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008, heeft overtreden en wel ten aanzien van een deel van de 13 pallets met eieren. Het opleggen van een boete acht het College, gelet op bedoelde overtreding, aangewezen. Met inachtneming van de hiervoor genoemde omstandigheden, ziet het College aanleiding appellant een boete op te leggen van € 250,-. Het College acht het opleggen van deze tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden.

6.6 De door appellant gevorderde vergoeding van proceskosten moet achterwege blijven omdat daartoe geen wettelijke grondslag bestaat.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;

- legt appellant een geldboete op van € 250,- (zegge: tweehonderdenvijftig euro).

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. B. Verwayen en mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.

w.g. W.E. Doolaard w.g. S.D.M. Michael