Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 24-03-2016, ECLI:NL:CBB:2016:56, 14/251 14/252 14/253

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 24-03-2016, ECLI:NL:CBB:2016:56, 14/251 14/252 14/253

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
24 maart 2016
Datum publicatie
24 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:CBB:2016:56
Formele relaties
Zaaknummer
14/251 14/252 14/253

Inhoudsindicatie

Zilveruienkartel. ACM heeft terecht vastgesteld dat appellanten afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de productiecapaciteit van zilveruien (areaalafspraken), gezamenlijk stakende concurrenten hebben opgekocht en onderling prijsinformatie hebben uitgewisseld. Deze gedragingen vormen tezamen één enkele voortdurende inbreuk op het kartelverbod, nu zij wegens hun gemeenschappelijke doel deel uitmaken van een totaalplan. Het is aan ACM toegestaan om bij de bepaling van de boetegrondslag niet alleen de Nederlandse omzet, maar ook de omzet behaald in andere EU-lidstaten te betrekken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/251, 14/252 en 14/253

9500

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2016 op de hoger beroepen van:

[rechtspersoon A1], te [plaats 1] ,

[rechtspersoon A2], te [plaats 2] , tezamen appellanten I

(gemachtigden: mr. A.L. Appelman en mr. A.G. Smink),

[rechtspersoon B1], te [plaats 3] ,

[rechtspersoon B2], te [plaats 4] ,

[rechtspersoon B3], te [plaats 5] , tezamen appellanten II

(gemachtigden: mr. C.E. Schillemans en mr. C. Ruers),

[rechtspersoon C1], te [plaats 5] ,

[rechtspersoon C2], te [plaats 5] , tezamen appellanten III

(gemachtigden: mr. C.E. Schillemans en mr. C. Ruers),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014, kenmerken ROT 12/4807, 12/4808, 12/4809, 12/4810 en 12/4844, in het geding tussen

appellantenende Autoriteit Consument en Markt (ACM)

(gemachtigden: mr. G.J. Knoop, mr. K. Hellingman en mr. M. de Vlaam).

1 Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2045).

ACM heeft een reactie op de hogerberoepschriften ingediend.

Ten aanzien van een aantal stukken die ACM verplicht is over te leggen heeft zij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 12 augustus 2015 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Appellanten I hebben het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen. Appellanten II en III hebben eveneens toestemming verleend, behoudens voor de stukken met volgnummers 133 en 135.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Appellanten I hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L. Appelman. Appellanten II en III hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Schillemans. ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Hellingman en mr. M. de Vlaam.

2 Grondslag van het geschil

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

ACM is op 17 augustus 2010 ambtshalve een onderzoek gestart naar een mogelijke overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet (Mw) en/of artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) door ondernemingen die onder meer actief zijn op het gebied van het telen/verwerken van zilveruien. Op basis van de resultaten van dit onderzoek stelt ACM dat [rechtspersoon B1] ( [rechtspersoon B] ), [rechtspersoon C1] ( [rechtspersoon C] ), [rechtspersoon D1] en [rechtspersoon D2] (tezamen [rechtspersoon D] ), [rechtspersoon E] ( [rechtspersoon E] ) en [rechtspersoon A1] ( [rechtspersoon A] ) artikel 6 van de Mw en artikel 101 van het VWEU hebben overtreden.

ACM stelt dat [rechtspersoon B] , [rechtspersoon C] , [rechtspersoon D] , [rechtspersoon E] en [rechtspersoon A] gedurende de periode 1998 tot en met mei 2010 afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de teelt- en productiecapaciteit van zilveruien. Met deze afspraken zou zijn begonnen na de oprichting van de Coöperatieve Silverskin Growers U.A. (de Coöperatie) eind 1998. In dit samenwerkingsverband zijn volgens ACM door onder meer [rechtspersoon B] , [rechtspersoon D] en [rechtspersoon E] afspraken gemaakt waarin de jaarlijkse teelt- en productiecapaciteit van zilveruien werd vastgesteld, wat inhoudt dat afgesproken werd welk aantal hectares (arealen) zilveruien iedere onderneming mocht inzaaien (areaalafspraken, door ACM ook wel aangeduid als quoteringsafspraken). De afspraken werden jaarlijks gecontroleerd door middel van het opmeten van het aantal ingezaaide arealen door een landmeetkundige, waarbij het teveel aan ingezaaid areaal werd omgeploegd. [rechtspersoon A] nam volgens ACM vanaf 18 januari 2002 deel aan deze areaalafspraken, zonder lid te zijn van de Coöperatie. Op 31 december 2003 is de Coöperatie ontbonden. Volgens ACM hebben [rechtspersoon B] , [rechtspersoon D] , [rechtspersoon E] en [rechtspersoon A] de areaalafspraken na ontbinding van de Coöperatie steeds op dezelfde wijze voortgezet. Dit zou blijken uit overzichten die zijn aangetroffen bij [rechtspersoon A] en [rechtspersoon D] en uit e-mails en verklaringen van de betrokken ondernemingen. [rechtspersoon C] zou vanaf 1 november 2004 zijn gaan deelnemen aan de afspraken, nadat zij de teeltactiviteiten van [rechtspersoon G] had overgenomen.

Volgens ACM hebben de betrokken ondernemingen ter ondersteuning van de areaalafspraken de bedrijfsmiddelen van drie stakende zilveruientelers/verwerkers ( [rechtspersoon H] , [rechtspersoon I] en [rechtspersoon J] ) opgekocht. Bij de opkoop van [rechtspersoon H] en [rechtspersoon I] waren [rechtspersoon B] , [rechtspersoon D] en [rechtspersoon E] betrokken; bij de opkoop van [rechtspersoon J] waren dat [rechtspersoon B] , [rechtspersoon D] , [rechtspersoon C] , [rechtspersoon E] en [rechtspersoon A] . Eveneens ondersteunend aan de areaalafspraken zouden de betrokken ondernemingen vanaf 2006 gedurende een aantal jaren informatie uitgewisseld hebben over zowel de algemene prijsstelling als over prijzen die zij jegens specifieke afnemers zouden hanteren.

ACM merkt de areaalafspraken, het opkopen van concurrenten en het uitwisselen van prijsinformatie aan als één langdurige, complexe voortdurende overtreding (één enkele inbreuk) van artikel 6 van de Mw en artikel 101 van het VWEU. De gedragingen vormen volgens ACM een samenstel van afspraken met één gemeenschappelijk doel, namelijk het prijspeil op de markt van zilveruien op een niveau te brengen dat hoger is dan wanneer normale mededingingscondities zouden gelden. Door de areaalafspraken konden de betrokken ondernemingen het aanbod van zilveruien beperken en direct invloed uitoefenen op de hoogte van de prijs. Het gezamenlijk opkopen van concurrenten droeg bij aan de effectiviteit van de areaalafspraken, aangezien daarmee toetreding op de markt van zilveruien werd voorkomen die de door de betrokken ondernemingen beoogde beperking van het aanbod zou kunnen verstoren. Door gedurende een aantal jaren informatie over de te hanteren prijzen jegens afnemers uit te wisselen, werd de prikkel voor afnemers om te wisselen van leverancier weggenomen, waardoor de stabiliteit van de afspraken gehandhaafd kon worden en derhalve ook de jegens afnemers te hanteren prijs van zilveruien op het gewenste hogere peil gehandhaafd kon worden.

Bij haar besluit van 25 mei 2012, waartegen het (rechtstreekse) beroep bij de rechtbank was gericht, heeft ACM boetes opgelegd aan appellanten. Voor de deelname van [rechtspersoon A] heeft ACM aan appellanten I een boete opgelegd van € 450.000,-- en iedere rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het geheel. Voor de deelname van [rechtspersoon B] heeft ACM aan appellanten II een boete opgelegd van € 6.275.000,-- en iedere rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het geheel. Voor de deelname van [rechtspersoon C] heeft ACM aan appellanten III een boete opgelegd van € 1.012.000,-- en iedere rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het geheel.

3 Uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van appellanten I en III ongegrond verklaard en het beroep van appellanten II gegrond verklaard. Zij heeft het besluit van ACM van 25 mei 2012 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de aan appellanten II opgelegde boete, en die boete vastgesteld op € 5.262.000,--. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

De rechtbank is van oordeel dat ACM voldoende heeft bewezen dat appellanten betrokken waren bij de areaalafspraken (in de aangevallen uitspraak aangeduid als quoteringsafspraken), het gezamenlijk opkopen van bedrijfsmiddelen van stakende concurrenten en de uitwisseling van informatie over jegens afnemers te hanteren prijzen. [rechtspersoon B] nam volgens de rechtbank vanaf 1998 deel aan deze afspraken, en [rechtspersoon A] en [rechtspersoon C] vanaf 2002 respectievelijk 2004. ACM heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de ondernemingen die betrokken waren bij deze handelingen zich ervan bewust waren dat zij bezig waren met een plan, en niet slechts met een ad hoc handeling. De areaalafspraken, het opkopen van bedrijfsmiddelen en de informatie-uitwisseling over prijzen droegen bij aan het doel en waren complementair in die zin dat zij elkaar aanvulden en versterkten. Zij droegen alle bij aan een gecontroleerde/beperkte productie, met als doel het prijspeil van zilveruien op een niveau te brengen dat hoger is dan wanneer normale mededingingscondities zouden gelden. Een daling van de prijs voor zilveruien werd hierdoor voorkomen. Door, naast afspraken over arealen, ook machines van stakende zilveruientelers/verwerkers op te kopen en informatie uit te wisselen over de te hanteren prijzen, werd de effectiviteit van de areaalafspraken vergroot. Door de areaalafspraken konden de betrokken ondernemingen het aanbod van zilveruien beperken en zo direct invloed uitoefenen op de hoogte van de prijs. Door de capaciteit te reguleren, werden tevens de productie en het aanbod op de markt beperkt in de zin van artikel 6 van de Mw en artikel 101, eerste lid, van het VWEU. ACM heeft volgens de rechtbank eveneens aannemelijk gemaakt dat ieder van de betrokken ondernemingen heeft willen bijdragen aan het bereiken van dit gemeenschappelijke doel en op de hoogte was van elkaars gedragingen of deze redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico daarvan te aanvaarden.

Naar het oordeel van de rechtbank is ACM vanaf 1 mei 2003 op basis van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Verordening 1/2003) bevoegd om bij de boeteberekening de betrokken omzet voor de betrokken ondernemingen vast te stellen op de waarde van alle transacties die door hen in de Europese Unie (EU) zijn verricht op het gebied van teelt, verwerking en verkoop van zilveruien in de periode waarin de betrokken onderneming deel nam aan de verboden gedragingen. Ten aanzien van appellanten II is er echter, zoals ook is bevestigd door ACM, sprake van dubbeltelling bij de bepaling van de omzet voor het boetemaximum. De totale omzet van [rechtspersoon C] is niet alleen ten grondslag gelegd aan het boetemaximum en daarmee aan de uiteindelijke boete voor [rechtspersoon C] , maar ook aan het boetemaximum en de uiteindelijke boete voor [rechtspersoon B] . Om deze reden heeft de rechtbank de boete van appellanten II op een lager bedrag gesteld.

ACM heeft volgens de rechtbank een passende ernstfactor gehanteerd, aangezien het gaat om een horizontale afspraak ter beïnvloeding van het prijspeil waarbij men regelmatig (twee keer per jaar) bij elkaar kwam en daarnaast over bepaalde kwesties ad hoc afstemde. Ook is er sprake van een hoog gezamenlijk marktaandeel. De daarbij in aanmerking te nemen omstandigheden rechtvaardigen volgens de rechtbank een ernstfactor van 2,75. De rechtbank is daarbij van oordeel dat ACM de door appellanten gestelde discrepantie met de beschikkingspraktijk van ACM voldoende heeft weerlegd.

4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5 Conclusie

6 Proceskosten