Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:14, 15/570 en 15/851

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:14, 15/570 en 15/851

Gegevens

Inhoudsindicatie

Hoger beroep. DNB heeft aan zowel de rechtspersoon als de feitelijke leidinggever, tevens enig aandeelhouder van de beboete rechtspersoon, boetes van respectievelijk € 100.000,- en € 50.000,- opgelegd wegens (feitelijk leidinggeven aan) overtreding van artikel 2:3a van de Wft (het verrichten van betaaldiensten zonder vergunning). Verwijtbaarheid. Geen sprake van 'ne bis in idem'. Het College ziet in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de aan de feitelijk leidinggever opgelegde boete geen aanleiding het boetebedrag te matigen dan wel te verhogen. Volgt bevestiging van de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummers: 15/570 en 15/851

22311

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2017 op de hoger beroepen van:

(gemachtigde: mr. C.A. Doets),

en

(gemachtigde: mr. S. Peek)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2015, kenmerk ROT 14/3324 en ROT 14/3325, in het geding tussen [naam 2] B.V. ( [naam 2] ), [naam 1] en DNB.

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 18 juni 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:4231).

DNB heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben een reactie op elkaars hogerberoepschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. [naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, alsmede mr. B. de Vries, mr. drs. D. Russchen en mr. M. Altena.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Nadat zij bij brief van 12 april 2013 reeds het voornemen tot boeteoplegging had geuit, heeft DNB bij besluit van 31 juli 2013 aan [naam 2] een boete opgelegd van € 500.000,- wegens overtreding van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Bij besluit van dezelfde datum, eveneens na kennisgeving van een voornemen tot boeteoplegging op 12 april 2013, heeft DNB tevens aan [naam 1] een boete opgelegd van € 250.000,- wegens feitelijk leidinggeven aan de overtreding van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wft door [naam 2] . De overtreding houdt in dat [naam 2] in de periode van 1 mei 2011 tot 28 februari 2013, zonder daartoe over de vereiste vergunning te beschikken, het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend.

1.3

Bij afzonderlijke besluiten van 8 april 2014 (de bestreden besluiten), waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht, heeft DNB de door [naam 2] en [naam 1] tegen beide boetebesluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft de beroepen van [naam 2] en [naam 1] gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van de aan [naam 2] en [naam 1] opgelegde boetes, de bestreden besluiten in zoverre vernietigd en de boetebesluiten op dat punt herroepen. Vervolgens heeft de rechtbank de hoogte van de aan [naam 2] en [naam 1] opgelegde boetes vastgesteld op € 100.000,- respectievelijk € 50.000,-. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

2.2

De rechtbank stelt voorop dat voor haar vaststaat en ook niet in geschil is dat [naam 2] in de periode van 1 mei 2011 tot 28 februari 2013 artikel 2:3a, eerste lid, van de Wft heeft overtreden. DNB was dan ook bevoegd [naam 2] een boete op te leggen.

2.3

Het betoog van [naam 2] en [naam 1] dat DNB gelet op de door hen aangevoerde bijzondere omstandigheden had moeten afzien van boeteoplegging, faalt. De rechtbank overweegt daartoe onder meer dat het de eigen verantwoordelijkheid is van een professionele marktpartij als [naam 2] om zelf tijdig een vergunning aan te vragen. Dat [naam 2] prioriteit heeft willen geven aan het beheersen van haar bedrijfsvoering, waardoor kennelijk de voortvarendheid waarmee een vergunningaanvraag is voorbereid in het gedrang is gekomen, komt voor haar rekening en risico.

2.4

Het betoog dat de boete onevenredig is gelet op de aard en ernst van de door [naam 2] begane overtreding, slaagt. Anders dan DNB ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat [naam 2] een meer dan gemiddeld verwijt kan worden gemaakt van de overtreding. Dit betekent dat DNB ten onrechte aanleiding heeft gezien het basisbedrag van de boete te verhogen met 50%. Daarnaast heeft DNB in het kader van de beoordeling van de ernst van de overtreding ten onrechte geen enkel gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [naam 2] niet zonder meer vergelijkbaar is met marktpartijen die zich geheel aan het toezicht door DNB onttrekken, nu zij haar activiteiten ruimschoots voorafgaand aan het verstrijken van de overgangsperiode uit eigen beweging heeft gemeld. Voorts heeft DNB ten onrechte niet meegewogen dat [naam 2] in de periode tussen het verstrijken van het overgangsregime en de vergunningverlening feitelijk reeds voldeed aan de meeste relevante vergunningvoorwaarden, zoals diverse certificerings- en solvabiliteitseisen. De met de Wft beoogde doelstellingen zijn niet of nauwelijks in gevaar geweest en er zijn geen consumenten benadeeld, althans het tegendeel is gesteld noch gebleken. Tot slot heeft DNB in het kader van de evenredigheid van de opgelegde boete ten onrechte niet in het voordeel van [naam 2] laten meewegen dat DNB om haar moverende redenen alle betrokken marktpartijen wel, maar [naam 2] niet via een mailing heeft geïnformeerd over de naderende deadline van 1 mei 2011.

2.5

Ten aanzien van de aan [naam 1] opgelegde boete overweegt de rechtbank dat aan de criteria voor het aannemen van feitelijk leidinggeven is voldaan en dat [naam 1] derhalve als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt. [naam 1] is betrokken geweest bij de reikwijdtevraag en was zich, zoals blijkt uit de door hem ondertekende brief van 12 augustus 2010, dan ook bewust van de vergunningplicht. Uit de namens [naam 1] verstuurde brief van 28 november 2011 blijkt dat hij ook op de hoogte was van het feit dat de vergunning nog steeds niet was aangevraagd. [naam 1] heeft niet betwist dat hij, gelet op zijn positie als bestuurder van [naam 2] , ten tijde van de overtreding bevoegd en redelijkerwijs gehouden was de overtreding van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wft door [naam 2] te voorkomen en/of te beëindigen. DNB heeft terecht overwogen dat de door [naam 1] getroffen maatregelen om te komen tot een vergunningaanvraag onvoldoende waren, nu van [naam 1] verlangd had mogen worden dat hij niet alleen voorbereidingen zou treffen voor het indienen van een vergunningaanvraag, maar dat hij er ook op had moeten toezien dat deze vergunningaanvraag tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van het overgangsregime, zou worden ingediend.

2.6

Nu DNB [naam 1] terecht heeft aangemerkt als feitelijke leidinggever heeft zij naar het oordeel van de rechtbank - mede gelet op haar overweging ten aanzien van de redelijkheid van de boeteoplegging aan [naam 2] - in redelijkheid aan [naam 1] een boete kunnen opleggen. Het betoog dat DNB handelt in strijd met het beginsel van ne bis in idem, althans met het evenredigheidsbeginsel, door zowel aan [naam 2] als aan [naam 1] een boete op te leggen, faalt. De rechtbank overweegt in dat verband dat beide boetes gelijktijdig zijn opgelegd en dat DNB een discretionaire bevoegdheid toekomt om bij overtreding door een onderneming een bestuurlijke boete op te leggen aan de onderneming en/of de feitelijke leidinggever. Het enkele feit dat DNB ervoor heeft gekozen zowel [naam 2] als [naam 1] te beboeten brengt niet met zich dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, mede nu DNB bij het bepalen van de hoogte van de boeteoplegging aan [naam 1] rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [naam 1] indirect aandeelhouder is van [naam 2] , waardoor hij feitelijk tweemaal in zijn vermogen wordt geraakt.

2.7

De rechtbank ziet in de overwegingen die zij heeft gewijd aan de evenredigheid van de hoogte van de boete die aan [naam 2] is opgelegd, eveneens aanleiding de door DNB aan [naam 1] opgelegde boete verder te matigen. De rechtbank ziet in de draagkracht van [naam 1] geen aanleiding voor een verdere matiging.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing