College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18-12-2018, ECLI:NL:CBB:2018:652, 15/382
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18-12-2018, ECLI:NL:CBB:2018:652, 15/382
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 18 december 2018
- Datum publicatie
- 18 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2018:652
- Zaaknummer
- 15/382
Inhoudsindicatie
Overtreding artikel 14 van de Msw.
In de onderhavige zaak is een conclusie uitgebracht door AG Wattel. Het hoger beroep slaagt. Het College concludeert tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De boete wordt herroepen. De dragende overweging is vervat in r.o. 5.4 van de uitspraak.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 15/382
16005
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 op het hoger beroep van:
(gemachtigden: mr. A.J.C. Perdaems en mr. R.W.J. Kerckhoffs),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 april 2015, kenmerk AWB 14/1819, in het geding tussen
appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken; hierna de minister of de staatssecretaris)
(gemachtigden: mr. J.P. Heinrich, mr. R.W. Veldhuis, mr. A.H. Spriensma-Heringa en
mr. M. Leegsma).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (rechtbank) van 7 april 2015 (hierna ook: de aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft een aanvullend hogerberoepschrift met producties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Namens appellante is verschenen [naam 2] , maat van appellante, bijgestaan door de gemachtigden van appellante. Aan de zijde van appellante zijn tevens verschenen F. Donkers en W. van Gemert, beiden werkzaam bij de Nederlandse Vakbond Varkenshouders. Namens de staatssecretaris is verschenen mr. M. Leegsma. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Vervolgens heeft het College het onderzoek heropend en is op 13 juli 2017 een regiezitting gehouden. Naast deze zaak zijn bij die gelegenheid ook de zaken 15/692 (maatschap [naam 3] ) en 15/430 ( [naam 4] ) geregisseerd. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. Perdaems. Namens de staatssecretaris zijn verschenen mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. M. Leegsma.
Bij brief van 1 maart 2018 heeft de president van het College mr. P.J. Wattel (de raadsheer advocaat-generaal) verzocht om een conclusie als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht.
Het onderzoek ter zitting is, gevoegd met de hiervoor genoemde zaken 15/692 en 15/430, voortgezet op 6 april 2018, waar partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 2] .
De raadsheer advocaat-generaal heeft op 22 mei 2018 een conclusie genomen (ECLI:NL:CBB:2018:187).
Partijen hebben beiden gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid schriftelijk te reageren op de conclusie.
Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten, de zaken voor het doen van uitspraak gesplitst, en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.
Grondslag van het geschil
Appellante exploiteert een, nagenoeg grondloos, agrarisch bedrijf met fokzeugen.
De staatssecretaris heeft op 24 augustus 2011 informatie opgevraagd bij appellante in het kader van een onderzoek naar de gebruiksruimte van appellante en de hoeveelheid meststoffen die zij heeft gebruikt in het kalenderjaar 2010. Deze informatie heeft appellante aangeleverd door middel van het formulier ‘Meer informatie varkens 2010’.
Bij brief van 9 november 2011 heeft de staatssecretaris appellante medegedeeld voornemens te zijn haar een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw) in het kalenderjaar 2010 door het niet verantwoorden van een hoeveelheid van 1.058 kilogram fosfaat. Appellante heeft een zienswijze ingediend en desgevraagd de staatssecretaris op 22 december 2011 aanvullende informatie verschaft met betrekking tot de opslagen op haar bedrijf. Appellante had in 2010 28 opslagen, waarvan één groot mestbassin van 1.200 m3 en 27 mestputten van, gezamenlijk, 926 m3. Voorts heeft appellante toegelicht wat de diepte van de verschillende opslagen was. Op 8 februari 2012 heeft appellante een aanvullende zienswijze ingediend.
Bij brief van 24 september 2013 heeft de staatssecretaris appellante gemeld dat hij heeft getracht de bedrijfssituatie van appellante te doorgronden en dat hij de bezinklagen heeft berekend. Niet alle geclaimde bezinklagen zijn toegekend. De staatssecretaris is uitgegaan van een maximale aangroei van de bezinklagen van 2 centimeter per jaar. Appellante heeft op 30 oktober 2013 een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft de staatssecretaris appellante een boete opgelegd van € 12.309,- wegens overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw in het kalenderjaar 2010 door het niet verantwoorden van een hoeveelheid van 1.119 kilogram fosfaat. De staatssecretaris heeft voor wat betreft de vaststelling van de samenstelling van de op het bedrijf van appellante in 2010 afgevoerde mest gebruik gemaakt van analyseresultaten die door bemonstering verkregen zijn en voor wat betreft de bij appellante geproduceerde mest van forfaitaire gehalten.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft de staatssecretaris dat bezwaar ongegrond verklaard. Uit artikel 14, tweede lid, van de Msw volgt dat er een verantwoordingsplicht geldt met betrekking tot de hoeveelheid fosfaat in meststoffen. Het gaat daarbij dus om de hoeveelheid in mineralen, en niet in tonnen mest. Dat appellante de mestafzet in tonnen kan verantwoorden, is niet relevant. De wetgever heeft namelijk bewust afgezien van een ‘kuubbenadering’. Voorts kan de staatssecretaris zich niet vinden in de stelling van appellante dat de mestmonsters en de analyseresultaten onbetrouwbaar zijn. De bemonstering en analyse van afgevoerde mest zijn gebonden aan strikte voorschriften. Een laboratorium moet immers aan allerlei kwaliteitseisen voldoen. Niet is gebleken van onregelmatigheden bij de bemonstering en analyse van de door appellante afgevoerde vrachten. De staatssecretaris heeft hier voor de berekening van de productie gebruik gemaakt van forfaitaire gehalten en voor de opgeslagen mest van de door appellante opgegeven gehalten, verhoogd met een veronderstelde bezinklaag. Tot slot heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar geen enkel verwijt treft van de overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw. Als ondernemer dient appellante rekening te houden met zowel de verantwoordingsplicht als de geanalyseerde waarden van de van haar bedrijf afgevoerde vrachten mest.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft onder meer overwogen:
“De rechtbank stelt vast, dat eiseres aan de op haar rustende verantwoordingsplicht als bedoeld in artikel 14 van de Msw niet heeft voldaan. Onbetwist is immers dat zij over het jaar 2010 een hoeveelheid van 1.058 kg fosfaat niet heeft kunnen verantwoorden. (...)
De rechtbank is niet gebleken van het ontbreken van iedere verwijtbaarheid (...). Eiseres dient als ondernemer rekening te houden met zowel de verantwoordingsplicht als met de geanalyseerde waarden van de afgevoerde mest op haar bedrijf. Eiseres wist van de lage fosfaatwaarden in de afgevoerde meststoffen. In 2010 heeft eiseres van januari tot oktober elke maand mest afgevoerd van het bedrijf. Met name in de maanden juni, juli en augustus had eiseres een afvoer met zeer lage gehaltes aan fosfaat. Zij had haar bedrijfsvoering daarop kunnen en moeten aanpassen, bijvoorbeeld door extra mest te laten afvoeren van het bedrijf. Dit geldt te meer nu de door eiseres afgevoerde dierlijke mest sinds 2007 elk jaar een gemiddeld lager fosfaatgehalte heeft dan forfaitair. Ook op basis van deze meerjarige gemiddelden had eiseres in haar bedrijfsvoering rekening kunnen houden met lagere gehaltes.
Dat eiseres de mest, zoals gesteld, niet kan mixen en de bezinklaag wegens de onbereikbaarheid daarvan niet kan meten en niet kan afvoeren maakt dat niet anders. Die omstandigheden vloeien immers voort uit de wijze waarop eiseres haar bedrijf exploiteert en behoren derhalve voor haar risico te komen. Het standpunt dat het bij eiseres onbekend is waardoor de verschillen ontstaan en dat eiseres daarom niets te verwijten valt, kan dan ook niet worden gevolgd.”
en
“Verweerder heeft (...) in het beroepschrift (...) aanleiding gezien om (...) alsnog te onderzoeken of de aan eiseres opgelegde boete gelet op haar financiële draagkracht zou moeten worden gematigd. Verweerder heeft daartoe het privé- en bedrijfsvermogen van eiseres over het jaar 2013 geanalyseerd. Op basis van die analyse is verweerder tot de conclusie gekomen dat aanleiding bestaat om de boete met 50% (zijnde het niet punitieve deel van de boete dat strekt tot voordeelsontneming) te matigen tot een bedrag van € 6.154,-. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdergaande matiging.”
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2014 vernietigd, het besluit van 19 februari 2014 herroepen, het bedrag van de aan eiseres opgelegde boete vastgesteld op € 6.154,-, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 juni 2014 en de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. Tegen die veroordeling richt zich het hoger beroep niet. Het richt zich wel tegen de handhaving van een (zij het lagere) boete.