College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-05-2021, ECLI:NL:CBB:2021:767, 21/463
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-05-2021, ECLI:NL:CBB:2021:767, 21/463
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 4 mei 2021
- Datum publicatie
- 20 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2021:767
- Zaaknummer
- 21/463
- Relevante informatie
- Wet personenvervoer 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Intrekking chauffeurskaart. Verzoek om nieuwe VOG na melding COVOG. Belangenafweging. Toereikende termijn voor overlegging nieuwe VOG
artikel 82, zesde lid, van het Besluit personenvervoer 2000, artikel 10, derde lid, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 21/463
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 mei 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. U. Özcan),
en
(gemachtigde: mr. I.M. Kops).
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2021 (intrekkingsbesluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het intrekkingsbesluit wordt geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Bij brief van 8 januari 2021 heeft het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) verweerder bericht dat twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van een houder van een chauffeurskaart en dat uit informatie afkomstig van de Justitiële Informatie Dienst naar voren is gekomen dat verzoeker recentelijk met justitie in aanraking is gekomen (melding van het COVOG). Gegevens over de verzoeker verweten gedraging zijn aan verweerder niet bekend gemaakt.
De melding van het COVOG was voor verweerder aanleiding om bij besluit van 19 januari 2021 (schorsingsbesluit) op grond van artikel 10, derde lid, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling) de chauffeurskaart van verzoeker te schorsen en de chauffeurskaart van verzoeker te schorsen om aan verzoeker te vragen om binnen vier weken een nieuwe VOG te overleggen de chauffeurskaart van verzoeker te schorsen.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 25 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:250, geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot schorsing van de chauffeurskaart van verzoeker gebruik heeft kunnen maken, aangezien de ernst van de feiten die aanleiding zijn voor twijfel ten aanzien van de betrouwbaarheid van verzoeker voor de uitoefening van het beroep van taxichauffeur, niet kenbaar is afgewogen. De voorzieningenrechter heeft het schorsingsbesluit geschorst voor zover daarbij de chauffeurskaart is geschorst. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat daaronder niet valt dat verweerder in dat besluit verzoeker ook heeft verzocht om een nieuwe VOG te overleggen.
Verweerder heeft bij besluit van 25 maart 2021 (intrekkingsbesluit) de chauffeurskaart van verzoeker op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoeker niet tijdig een nieuwe VOG heeft overgelegd.
Verzoeker heeft van het COVOG een voornemen tot weigering van de aangevraagde VOG ontvangen.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Besluit) kan verweerder, indien hij vermoedt dat een taxichauffeur niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG, verlangen dat die chauffeur binnen een door verweerder vast te stellen termijn een nieuwe VOG overlegt. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onder c, van het Besluit.
Verzoeker stelt dat het intrekkingsbesluit niet rechtmatig is omdat verweerder hem niet uitsluitend op grond van de melding van het COVOG om een nieuwe VOG had mogen vragen. Wat de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak met betrekking tot het schorsingsbesluit heeft overwogen, geldt volgens verzoeker ook bij het opvragen van een nieuwe VOG. Verweerder moet eerst kennis hebben van de verzoeker verweten gedraging en een belangenafweging maken, voordat hij op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit – een zogenoemde ‘kan-bepaling’ – een nieuwe VOG opvraagt. Die belangenafweging heeft verweerder bij gebrek aan informatie over de verzoeker verweten gedraging niet gemaakt. Verweerder had daarom aan verzoeker geen nieuwe VOG mogen vragen. Het moeten aanvragen van een nieuwe VOG heeft, als die VOG niet wordt overgelegd, verstrekkende gevolgen voor verzoeker, te weten het intrekken van de chauffeurskaart. Bij het besluit tot intrekking van de chauffeurskaart is immers geen belangenafweging meer mogelijk. Verzoeker verwijst naar de uitspraak van het College van 7 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:132. Uit rechtsoverweging 3 van die uitspraak volgt volgens verzoeker dat er meer is vereist dan enkel een melding om een nieuwe VOG te verlangen.
Verzoeker stelt verder dat hem niet kan worden verweten dat hij nog steeds geen VOG heeft overgelegd. Hij heeft als gevolg van een storing op de website van de [gemeente] (ten bewijze waarvan hij screenprints heeft overgelegd) pas na drie weken een afspraak kunnen maken om een VOG aan te vragen. Verzoeker heeft verweerder, naar aanleiding van zijn voornemen tot intrekking van de chauffeurskaart van 16 februari 2021, in zijn zienswijze van 1 maart 2021 verzocht om een extra termijn van zeven weken voor het overleggen van een nieuwe VOG. Dat verzoek is bij het intrekkingsbesluit afgewezen. Daarnaast is de beslistermijn op zijn aanvraag om een VOG langer dan vier weken, omdat het COVOG hem een voornemen tot afwijzing van de aanvraag heeft toegestuurd. Die procedure loopt nog.
Verweerder stelt dat hij naar aanleiding van de melding van het COVOG een VOG heeft opgevraagd, juist omdat hij niet weet wat er aan de hand is. Naast de melding dat de betrokken taxichauffeur onlangs met justitie in aanraking is geweest, verstrekt het COVOG hem hierover geen verdere informatie. Tegenover het belang van verzoeker staat het belang van veilig taxivervoer. Het vragen om overlegging van een nieuwe VOG is minder ingrijpend dan een schorsing van de chauffeurskaart, waarbij de chauffeur meteen niet meer kan werken. De voorafgaand aan een schorsing van de chauffeurskaart te maken belangenafweging is daarom niet dezelfde als die voorafgaand aan het opvragen van een nieuwe VOG. Als dat wel dezelfde zou zijn, zou verweerder na een melding van het COVOG nooit een VOG kunnen opvragen. Bovendien geldt dat als het vergrijp van verzoeker niet zodanig ernstig is dat dit in de weg staat aan het verkrijgen van een nieuwe VOG, geen intrekking van de chauffeurskaart zal volgen.
Volgens verweerder komt aan de door verzoeker aangehaalde uitspraak van het College van 7 maart 2014 niet de betekenis toe die verzoeker daaraan toekent. In die zaak was een overgelegd proces-verbaal van bevindingen van het Korps Landelijke Politie Diensten de aanleiding tot toepassing van artikel 82, zesde lid, van het Besluit. Uit die uitspraak volgt niet dat slechts een proces-verbaal het ‘vermoeden’ als bedoeld in die bepaling rechtvaardigt. Dat kan ook een melding van het COVOG zijn, zoals blijkt uit de uitspraak van het College van 15 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:467, rechtsoverweging 8.
Het is verweerder uit eigen onderzoek niet gebleken dat het in een bepaalde periode niet mogelijk was om bij de [gemeente] een afspraak te maken om een VOG aan te vragen, zoals verzoeker stelt. Verzoeker had in de sinds 19 januari 2021 verstreken periode al een besluit van het COVOG op zijn aanvraag om een nieuwe VOG kunnen hebben. Omdat er geen VOG is overgelegd, is verweerder gehouden de chauffeurskaart in te trekken.
4. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat of het intrekkingsbesluit naar voorlopig oordeel in rechte stand kan houden. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de melding van het COVOG, als in dit geding aan de orde, het vermoeden rechtvaardigt dat verzoeker niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG. De voorzieningenrechter sluit daarmee aan bij de door verweerder genoemde uitspraak van het College van 15 november 2017. De door verzoeker genoemde uitspraak van het College van 7 maart 2014 had betrekking op een andere situatie. Daarin vormde een proces-verbaal de grond voor het vermoeden van verweerder, waardoor deze op de hoogte was van de gedragingen die de betrokken taxichauffeur werden verweten. Dat hiernaast niet ook een melding van het COVOG grond kan zijn voor het vermoeden van verweerder, volgt niet uit laatstgenoemde uitspraak.
De voorzieningenrechter is met partijen van oordeel dat verweerder voorafgaand aan het op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit vragen om het overleggen een nieuwe VOG, een belangenafweging moet maken. De voorzieningenrechter kent er bij de beoordeling van de door verweerder gemaakte belangenafweging betekenis aan toe dat het COVOG, een onderdeel van Justis, een dienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, beslist op aanvragen om een VOG en uit dien hoofde over de benodigde informatie beschikt voor het doen van meldingen als in dit geding aan de orde. Verweerder mag daarom aan deze melding ook gewicht toekennen in het kader van het door hem af te wegen belang van veilig taxivervoer. Verzoeker heeft niet gewezen op feiten of omstandigheden die er toe nopen om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. De voorzieningenrechter kan voorts verweerder volgen in zijn betoog dat het verzoek om overlegging van een nieuwe VOG voor verzoeker op zichzelf slechts beperkte consequenties heeft, aangezien deze in de tussentijd zijn beroep kan blijven uitoefenen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om verzoeker om overlegging van een nieuwe VOG te vragen.
Uit de tekst van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling volgt dat verweerder – zonder hierbij nog een belangenafweging te maken – de chauffeurskaart intrekt indien niet of niet tijdig een nieuwe VOG is overgelegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoeker op 19 januari 2021 heeft verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG over te leggen en dat die VOG er ten tijde van het intrekkingsbesluit van 25 maart 2021 nog niet was. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder verzoeker aldus voldoende tijd heeft geboden om een nieuwe VOG te overleggen. Voor zover er bij de aanvraag om een VOG vertragende omstandigheden zijn geweest die niet in de invloedsfeer van verzoeker lagen, zoals verzoeker stelt, acht de voorzieningenrechter die niet van een zodanige aard dat verweerder op 25 maart 2021 – ruim negen weken na zijn verzoek van 19 januari 2021 – op die grond niet tot intrekking van de chauffeurskaart mocht overgaan. De conclusie is dat verweerder verzoeker voldoende tijd heeft geboden om een nieuwe VOG te overleggen en dat verzoeker dat niet heeft gedaan, zodat zijn chauffeurskaart terecht en op goede gronden is ingetrokken.
De onder 4 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
w.g. H.O. Kerkmeester J.W.E. Pinckaers
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: