Centrale Raad van Beroep, 04-11-2004, AR5652, 02/6030 WW
Centrale Raad van Beroep, 04-11-2004, AR5652, 02/6030 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 november 2004
- Datum publicatie
- 15 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR5652
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2002:AE9792
- Zaaknummer
- 02/6030 WW
Inhoudsindicatie
Ontbreken aan publiekrechtelijke grondslag; toekenningsbeslissing houdt geen publiekrechtelijke rechtshandeling in, zodat deze beslissing geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Uitspraak
02/6030 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van bestuur van de Stichting Hogeschool voor Economische Studies, gevestigd te Amsterdam, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2002, nr. AWB 01/2665 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde, in de loop van de procedure in de plaats getreden van de hierna te noemen USZO Diensten BV, is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Namens gedaagde zijn desgevraagd nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
[Betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Koppenol en J. van Donkelaar, werkzaam ten behoeve van appellant, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was op arbeidsovereenkomst werkzaam bij de Stichting Hogeschool voor Economische Studies te Amsterdam (hierna: de HES), een bijzondere hogeschool. Aan de arbeidsovereenkomst is op 1 oktober 2000 een einde gekomen. Betrokkene heeft vervolgens bij USZO Diensten BV een aanvraag ingediend ter verkrijging van een werkloosheidsuitkering. De HES heeft desgevraagd aan USZO Diensten BV informatie verstrekt omtrent de omstandigheden die tot de beëindiging van het dienstverband hebben geleid.
1.2. USZO Diensten BV, stellende op te treden namens de werkgever, heeft bij beslissing van 21 februari 2001 aan betrokkene een werkloosheidsuitkering toegekend met ingang van 2 oktober 2000. Tegen deze beslissing heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een bezwaarschrift ingediend. Volgens appellant is betrokkene verwijtbaar werkloos geworden, zodat haar geen uitkering toekwam. Appellant heeft er op gewezen dat hij belanghebbende is bij de betrokken beslissing, omdat de aan betrokkene toegekende werkloosheidsuitkering wordt verhaald op de HES.
1.3. Bij brief van 25 juni 2001 heeft USZO Diensten BV aan appellant meegedeeld dat, gelet op het bepaalde in het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogeschool en onderzoeksinstellingen (Stb. 528; hierna: het Decentralisatiebesluit), de omstandigheid dat appellant het niet eens is met de aan betrokkene toegekende uitkering een civielrechtelijke aangelegenheid betreft. In die brief is daarom verder niet inhoudelijk op het bezwaarschrift ingegaan. Volgens USZO Diensten BV zou hij eventueel civielrechtelijk aangesproken moeten worden.
2. Naar aanleiding van het daartegen door appellant op grond van de Awb ingestelde beroep heeft de rechtbank zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard. Daartoe is overwogen dat het geschil tussen appellant en USZO Diensten BV een civielrechtelijke aangelegenheid betreft, nu USZO Diensten BV terzake van de betrokken uitkering niet is opgetreden als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, aanhef en onder a dan wel b, van de Awb.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op het personeel van hogescholen het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: het BWOO) van toepassing was. Volgens appellant heeft USZO Diensten BV de beslissing tot toekenning aan betrokkene van werkloosheidsuitkering genomen ter uitvoering van het BWOO, en wel namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die immers toentertijd was belast met de uitvoering van het BWOO. Volgens appellant was dan ook sprake van een besluit, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar en beroep op grond van die wet kon worden ingesteld.
3.2. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 7, onderdeel B, van het per 17 december 1999 van kracht geworden Decentralisatiebesluit is aan het BWOO artikel 1a toegevoegd, ertoe strekkende dat personeel van hogescholen geen betrokkene meer is in de zin van het BWOO.
Voorts is ter zitting verklaard dat appellant in de loop van 2000 heeft besloten ten aanzien van het personeel van de HES de door de HBO-raad vastgestelde en met terugwerkende kracht tot 17 december 1999 geldende Werkloosheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs (hierna: de WRHBO) toe te passen. Namens USZO Diensten BV is ter zitting meegedeeld dat bij de toekenningsbeslissing beoogd is uitvoering te geven aan de WRHBO.
3.3. Wat betreft het rechtskarakter van de WRHBO is artikel 2, eerste lid, van het Decentralisatiebesluit van belang, waarin is vermeld dat de bepalingen van dat besluit regels zijn voor onderzoeksinstellingen en voor openbare universiteiten en hogescholen, alsmede voorwaarden voor bekostiging van bijzondere universiteiten en hogescholen. In artikel 1.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHOWO) is een soortgelijke bepaling opgenomen ten aanzien van onder meer hoofdstuk 4 van die wet, welk hoofdstuk bepalingen geeft omtrent het personeel.
Hieruit volgt dat, aangezien de HES een bijzondere hogeschool is, noch in het Decentralisatiebesluit noch in de WHOWO terzake regelgevende bevoegdheid aan appellant is toebedeeld. De vaststelling van de WRHBO door appellant moet dan ook worden gezien als het voldoen aan een bekostigingsvoorwaarde, en niet als een krachtens het Decentralisatiebesluit of enig ander publiekrechtelijk voorschrift vastgestelde publiekrechtelijke regeling. Dit betekent dat de toekenning van een werkloosheids-uitkering aan betrokkene niet berust op een publiekrechtelijke, maar op een privaatrechtelijke grondslag.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat bij het ontbreken aan publiekrechtelijke grondslag de toekenningsbeslissing van 21 februari 2001 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt, zodat deze beslissing geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Gelet hierop heeft USZO Diensten BV zich kunnen onthouden van een inhoudelijk oordeel op het bezwaarschrift tegen die toekenningsbelissing en heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb constateert de Raad dat terzake van het geschil dat partijen verdeeld houdt uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
25.10
Q