Rechtbank Amsterdam, 23-10-2002, AE9792, AWB 01/2665 WW
Rechtbank Amsterdam, 23-10-2002, AE9792, AWB 01/2665 WW
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2002
- Datum publicatie
- 26 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2002:AE9792
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2004:AR5652
- Zaaknummer
- AWB 01/2665 WW
Inhoudsindicatie
USZO Diensten BV is geen bestuursorgaan bij toepassing van het BWOO.
Toekenning werkloosheidsuitkering gebaseerd op het BWOO. USZO Diensten B.V. is een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet krachtens publiekrecht ingesteld, zodat vastgesteld kan worden dat verweerder niet een bestuursorgaan is als bedoeld in art. 1:1.1.a Awb. Dit brengt de vraag aan de orde of verweerder, op basis van het BWOO, met enig openbaar gezag is bekleed, zoals bedoeld in art. 1:1.1.b Awb. Aanvankelijk was de Minister van OC&W bevoegd besluiten omtrent werkloosheidsuitkeringen van onder hem ressorterende ambtenaren te nemen. Met het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen (verder: het Decentralisatiebesluit) is bewerkstelligd dat de regels betreffende onder meer de sociale zekerheidsuitkeringen voor personeel van onderzoeksinstellingen en instellingen voor hoger onderwijs (niet langer door de minister doch) door de besturen van universiteiten, de hogescholen en de onderzoeksinstellingen worden vastgesteld en dat de aanspraken op grond van het BWOO gelden jegens het bestuur van die instellingen en universiteiten. De rechtbank verwijst in dit verband met name naar de artikelen 4 en 17 van het Decentralisatiebesluit. Uit de toelichting op het Decentralisatiebesluit blijkt voorts dat de uitvoering van het BWOO contractueel is neergelegd bij verweerder. Verweerder is dus slechts uitvoerder van het BWOO. Verweerder is dan ook niet op basis van die regeling zelf met openbaar gezag bekleed.
Verweerder is derhalve geen bestuursorgaan. De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AR5652.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met het reg.nr. AWB 01/2665 WW
van:
het College van bestuur van de Stichting Hogeschool voor Economische Studies, eiseres,
gevestigd te Amsterdam,
vertegenwoordigd door mr. C.L. Koppenol,
tegen:
USZO Diensten B.V., verweerder, gevestigd te Amsterdam.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 20 juli 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het uitblijven van een besluit op het door eiseres (hierna ook: de Stichting HES) ingediende bezwaar van 2 april 2001.
De zaak is behandeld ter zitting van 19 maart 2002.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres is de voormalig werkgever van mevrouw X (hierna: X). De arbeidsovereenkomst met X is ontbonden per 1 oktober 2000. X heeft vervolgens op 30 januari 2001 een aanvraag om een werkloosheidsuitkering ingediend bij verweerder. Bij besluit van 21 februari 2001 heeft verweerder, namens de werkgever, aan X een op het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekspersoneel (BWOO) gebaseerde werkloosheidsuitkering toegekend per 2 oktober 2000.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 2 april 2001 bezwaar gemaakt. In reactie hierop heeft verweerder aan eiseres laten weten het bezwaar niet conform de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen afdoen, omdat de toekenning van de werkloosheidsuitkering is gedaan namens eiseres als voormalig werkgever van X en eiseres geen bezwaar kan maken tegen een besluit dat namens haarzelf is genomen.
Tegen deze weigering op het bezwaar te beslissen heeft eiseres beroep ingesteld. Eiseres heeft ter ondersteuning van dat beroep betoogd dat zij belanghebbende is bij het besluit tot toekenning van een werkloosheidsuitkering aan X en dat verweerder derhalve op het bezwaarschrift had moeten beslissen. Eiseres meent dat de toegekende uitkering is gebaseerd op de Werkloosheidswet (WW) en niet op het BWOO. Eiseres wijst er in dit verband op dat sedert 1 januari 2001 niet langer het BWOO maar de WW geldt voor personeel werkzaam in het hoger beroepsonderwijs. Verweerder had moeten uitgaan van de op de datum van aanvraag van de werkloosheidsuitkering, te weten 30 januari 2001, geldende regels, derhalve van de WW en de bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Hoger beroepsonderwijs (WRHBO). De toepasselijkheid van de WW leidt ertoe dat verweerder geacht moet worden de uitkering namens het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv, thans Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, Uwv) te hebben toegekend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 1:3 van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In artikel 6:2 van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, een schriftelijke weigering om een besluit te nemen met een besluit gelijk wordt gesteld.
Dit brengt de vraag aan de orde of verweerders weigering om te beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit in primo van 21 februari 2001, een besluit is in de zin van artikel 1:3, juncto 6:2 van de Awb. Met name is de vraag of verweerder –USZO Diensten B.V.- kan worden aangemerkt als bestuursorgaan.
Wat een bestuursorgaan is, is bepaald in artikel 1:1 van de Awb. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Onder een bestuursorgaan wordt verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.”
USZO Diensten B.V. is een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet krachtens publiekrecht ingesteld, zodat vastgesteld kan worden dat verweerder niet een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, onder a, van de Awb.
De rechtbank stelt voorts vast dat USZO Diensten B.V. evenmin een met openbaar gezag bekleed college is, zodat USZO Diensten B.V. ook niet een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, aanhef en onder b, van de Awb. Ter beantwoording van die vraag is in de eerste plaats van belang of aan X terecht op basis van het BWOO (en niet de WW) een werkloosheidsuitkering is toegekend. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Anders dan door eiseres is betoogd, dient voor de bepaling van de toepasselijke regelgeving te worden uitgegaan van het moment waarop het recht op een werkloosheidsuitkering van X is ontstaan. Niet in geschil is dat dat recht is ontstaan op de eerste werkloosheidsdag van X, zijnde 2 oktober 2000. De omstandigheid dat de aanvraag van een later datum is, doet daar niet aan af. Dit betekent dat het besluit over de werkloosheidsuitkering van X moet worden beoordeeld aan de hand van de op 1 oktober 2000 geldende regelgeving.
Op het besluit over de werkloosheidsuitkering van X is de WW niet van toepassing, gelet op het navolgende. De Wet Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (OOW) is gefaseerd in werking getreden. Op basis van artikel 7 van de WW, artikel 3 van het Faseringsbesluit overheidswerknemers onder de Ziektewet en de Werkloosheidswet (besluit van 28 september 1999, Stb. 1999, 434) en artikel 1 van het Besluit tot vaststelling van het tijdstip van fase 2 en fase 3 van de OOW (besluit van 17 juli 1999, Stb. 1999, 354, zoals gewijzigd bij Besluit van 6 juni 2000, Stb. 2000, 255), is de WW eerst op 1 januari 2001 voor overheidswerknemers in werking getreden (fase 2). Overigens is daarbij nog een uitzondering gemaakt voor bestaande wachtgelders, ten aanzien van wie op een nog later gelegen tijdstip de WW van toepassing zal worden (fase 3).
Het recht op een werkloosheidsuitkering van X is derhalve terecht beoordeeld op basis van het op 2 oktober 2000 nog geldende BWOO. Dit brengt de vraag aan de orde of verweerder, op basis van het BWOO, met enig openbaar gezag is bekleed, zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Awb. Dit is niet het geval, zoals uit het navolgende blijkt.
Aanvankelijk was de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) bevoegd besluiten omtrent werkloosheidsuitkeringen van onder hem ressorterende ambtenaren te nemen. Op 17 december 1999 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999) is het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen (Decentralisatiebesluit, besluit van 6 december 1999, Stb. 1999, 528), in werking getreden. Met dit besluit is bewerkstelligd dat de regels betreffende onder meer de socialezekerheidsuitkeringen voor personeel van onderzoeksinstellingen en instellingen voor hoger onderwijs (niet langer door de minister doch) door de besturen van universiteiten, de hogescholen en de onderzoeksinstellingen worden vastgesteld en dat de aanspraken op grond van het BWOO gelden jegens het bestuur van die instellingen en universiteiten. De rechtbank verwijst in dit verband met name naar de artikelen 4 en 17 van het Decentralisatiebesluit. Uit de toelichting op het Decentralisatiebesluit blijkt voorts dat de uitvoering van het BWOO contractueel is neergelegd bij verweerder. Verweerder is dus slechts uitvoerder van het BWOO. Verweerder is dan ook niet op basis van die regeling zelf met openbaar gezag bekleed.
Verweerder is derhalve geen bestuursorgaan. Dit leidt tot het oordeel dat voor eiseres tegen de weigering van verweerder om op het bezwaar van eiseres te beslissen geen beroep openstaat bij deze rechtbank. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren.
Het beroep dat eiseres ter zitting heeft gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 17 mei 2001 (gepubliceerd in TAR 2001, 139) leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was sprake van een besluit van de Minister van OC&W tot toekenning van een BWOO-uitkering aan een docent na diens ontslag. Tegen dit besluit was bezwaar gemaakt door de school waar de docent werkzaam was geweest. In die zaak was derhalve niet USZO Diensten B.V. verweerder, doch de Minister.
De rechtbank wijst het verzoek van verweerder om eiseres te veroordelen in de proceskosten af. Analoog aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 8:75 van de Awb, waarin is bepaald dat een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, oordeelt de rechtbank dat van een dergelijk onredelijk gebruik niet kan worden gesproken en er daarom ook geen aanleiding is de Stichting HES in de proceskosten te veroordelen.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd.
Gewezen door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter en mrs J. Graafland en E.E.V. Lenos, rechters,
in tegenwoordigheid van mr A.H.. van Zutphen, griffier,
en openbaar gemaakt op: 23 oktober 2001
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B