Centrale Raad van Beroep, 24-06-2009, BJ2443, 07-5616 WW
Centrale Raad van Beroep, 24-06-2009, BJ2443, 07-5616 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juni 2009
- Datum publicatie
- 14 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2443
- Zaaknummer
- 07-5616 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24
Inhoudsindicatie
De Raad geeft nadere invulling aan zijn doorwerkingsjurisprudentie en formuleert nieuwe criteria. Zie ook: LJN BJ2446, 24-06-2009 en LJN BJ2452, 24-06-2009.
Uitspraak
07/5616 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Breda van 20 augustus 2007, 07/847 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.T. Martens, medewerker van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door I.T. Martens. Het Uwv, opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu en mr. J.A.M. Anedda.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was sedert 2 april 1998 in dienst van [F. ] (hierna: [F. ]). Zij placht 21 uur per week te werken. Op 8 mei 2006 is zij op verzoek van [werkgeefster] die handelde onder de naam [handelsnaam] (hierna: werkgeefster) op basis van een oproepovereenkomst voor een periode van een half jaar als coupeuse in dienst getreden van de werkgeefster. De werkzaamheden werden verricht in Etten-Leur, de woonplaats van appellante. Op 28 mei 2006 heeft appellante de arbeidsovereenkomst met [F. ] opgezegd met ingang van 8 augustus 2006. Op 1 juli 2006 heeft appellante haar werkzaamheden voor [F. ] beëindigd.
2.2. Op 2 oktober 2006 heeft de werkgeefster aangegeven geen gebruik meer te maken van de diensten van appellante, hetgeen de werkgeefster vervolgens schriftelijk bevestigde bij brief van 11 oktober 2006.
2.3. Appellante heeft op 6 oktober 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het Uwv die WW-uitkering per 2 oktober 2006 geweigerd onder de overweging dat appellante bij [F. ] ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was, om welke reden het Uwv appellante verwijtbaar werkloos achtte.
2.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 26 januari 2007 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellante ontslag had genomen uit een baan voor onbepaalde tijd en deze baan had verruild voor een baan waarbij van positieverbetering niet is gebleken. Het Uwv verwijt appellante daarbij dat zij een nul-urencontract heeft gesloten voor bepaalde tijd. Het loon in het nieuwe dienstverband was niet hoger en ook het lesgeven was niet van de grond gekomen. Appellante had volgens het Uwv geen genoegen mogen nemen met het nul-urencontract en had er voor moeten zorgen dat zij tenminste 26 weken bij de nieuwe baas zou werken. Het Uwv zag geen aanleiding om te concluderen dat de werkloosheid verminderd verwijtbaar was.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat onbetwist is dat er geen recht op een WW-uitkering is opgebouwd uit het dienstverband met de werkgeefster en dat daarom de beëindiging van het dienstverband bij [F. ] beoordeeld dient te worden. De rechtbank achtte het door het Uwv verrichte onderzoek naar de beweegredenen voor de overstap voldoende. Daarbij was de rechtbank van oordeel dat in de geringere reisafstand geen goede reden was gelegen om de dienstbetrekking bij [F. ] te beëindigen, terwijl voorts ook niet was gebleken van goede vooruitzichten bij de werkgeefster. Daarbij was volgens de rechtbank de positie van appellante aanzienlijk zwakker en was er onzekerheid over de voortzetting van de overeenkomst na zes maanden. Het risico om werkloos te worden was volgens de rechtbank ook niet irreëel omdat zij ging werken bij een startend bedrijf waar zij een te dure kracht was.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep gewezen op de diverse factoren die voor haar van belang waren voor de overstap, zoals het betere salaris, het feit dat zij ook les zou gaan geven en de geringere reistijd. Verder wijst appellante erop dat zij door enige tijd proef te draaien bij de werkgeefster geen lichtvaardige overstap heeft gemaakt.
4.2. Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt herhaald dat appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen. Appellante wordt verweten dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verruilde voor een oproepcontract voor bepaalde tijd. Voorts wijst het Uwv erop dat niet gebleken is van een positieverbetering en dat de gestelde goede vooruitzichten niet schriftelijk zijn vastgelegd. Ook in de kortere reistijd acht het Uwv geen reden gelegen om de overstap als niet verwijtbaar aan te merken.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met ingang van 1 oktober 2006 is het WW-stelsel gewijzigd. Hiermee is een vierledige doelstelling beoogd, te weten: het meer activerend maken van de WW (meer gericht op uitstroom uit de WW naar betaalde arbeid), het bijdragen aan een beter preventiebeleid, het versoepelen van de ontslagpraktijk en het vereenvoudigen van de uitvoering van de WW (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 3, blz. 7).
5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW luidt met ingang van 1 oktober 2006 als volgt: De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW luidt met ingang van 1 oktober 2006 als volgt: Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
5.3. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op een WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo'n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Daarbij wordt aangeknoopt bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.4. De Raad heeft aanleiding gezien zijn rechtspraak ten aanzien van de verwijtbare werkloosheid in dergelijke situaties nader in te vullen. Daarbij is van belang geacht dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de WW de mobiliteit op de arbeidsmarkt beperkt. Dit heeft geleid tot de volgende uitgangspunten.
5.4.1. Anders dan voorheen is de Raad thans van oordeel dat, indien de werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daarbij acht de Raad niet de juridische vorm waarin de relatie tussen werknemer en werkgever gestalte heeft gekregen doorslaggevend, maar de materiële inhoud van de door hen gemaakte afspraken. Dit betekent derhalve dat het een werknemer in beginsel niet kan worden tegengeworpen indien het nieuwe dienstverband wordt aangegaan op basis van een uitzendovereenkomst, een oproepcontract, een detacheringsovereenkomst of een tijdelijke overeenkomst.
5.4.2. Indien een werkgever wenst vast te houden aan een proefperiode, al dan niet in de vorm van of in combinatie met een wettelijke proeftijd, een uitzendovereenkomst of een tijdelijk dienstverband en een werknemer daarmee instemt, heeft ook dat voor de verwijtbaarheid van de werkloosheid geen betekenis.
5.4.3. Eerst indien moet worden vastgesteld dat een reëel vooruitzicht als in 5.4.1 genoemd niet bestond, is er reden om te bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een beroep te moeten doen op een uitkering ingevolge de WW in ogenschouw te worden genomen.
5.4.4. Indien geconcludeerd moet worden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, dient tenslotte nog te worden bezien of aanleiding bestaat tot matiging van de maatregel op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW.
5.5. Appellante is op 8 mei 2006 voor de periode van een half jaar als oproepkracht in dienst getreden van de werkgeefster nadat zij door de werkgeefster was benaderd om bij haar te komen werken. Alvorens haar dienstverband met [F. ], de vorige werkgever, op te zeggen, heeft appellante meer dan twee weken op proef voor de werkgeefster gewerkt. Daarbij heeft zij kunnen vaststellen dat er op dat moment voldoende werk was en dat er ook voldoende vooruitzichten op werk waren. Zij werkte voor 23 uur per week terwijl er de toezegging was dat zij naailessen zou kunnen gaan geven. Aan die toezegging hoefde zij niet te twijfelen nu de werkgeefster noch haar dochter daartoe gekwalificeerd waren. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat er een reëel vooruitzicht op een dienstverband van tenminste 26 weken bestond. Dit brengt mee dat appellante terzake van haar werkloosheid geen verwijt treft. Dat appellante bij de werkgeefster de werkzaamheden op basis van een oproepovereenkomst verrichtte heeft, zoals hiervoor werd overwogen, geen betekenis voor de verwijtbaarheid van de werkloosheid. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, is er voorts geen aanleiding om de overige omstandigheden, waaronder de beweegredenen van de baanwisseling, te beoordelen.
5.6. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande op het bezwaar van appellante dienen te besluiten. Daarbij zal het Uwv tevens dienen te besluiten op het verzoek van appellante aangaande de vergoeding van de kosten van bezwaar en vergoeding van de door appellante geleden schade.
5.7. De Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en bepaalt deze kosten op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW
186