Centrale Raad van Beroep, 24-06-2009, BJ2446, 07-5689 WW
Centrale Raad van Beroep, 24-06-2009, BJ2446, 07-5689 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juni 2009
- Datum publicatie
- 14 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2446
- Zaaknummer
- 07-5689 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24
Inhoudsindicatie
De Raad verduidelijkt zijn doorwerkingsjurisprudentie en formuleert nieuwe criteria. Zie LJN BJ2443, 24-06-2009.
Uitspraak
07/5689 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 augustus 2007, 07/641 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 24 juni 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellant, vanwege de Raad opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda en mr. J.M. van Bezu. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is op 11 september 2000 in dienst getreden van [werkgever 1] (hierna: werkgever 1), sedert 1 september 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In december 2005 heeft werkgever 1 aan het personeel mededeling gedaan van het afbouwen van de werkzaamheden en is hij gestart met re-integratie van de medewerkers. Een concrete datum waarop de werkzaamheden zouden worden beëindigd is toen niet medegedeeld.
2.2. Betrokkene heeft op 6 juli 2006 een arbeidsovereenkomst gesloten met [werkgever 2] (hierna: werkgever 2), welke is aangegaan voor de periode van 11 juli 2006 tot 1 oktober 2006. Zij heeft met ingang van 11 juli 2006 ontslag genomen uit haar dienstbetrekking met werkgever 1. Het contract van betrokkene met werkgever 2 is na afloop van de termijn waarvoor die overeenkomst was aangegaan niet verlengd omdat er bij werkgever 2 volgens diens zeggen geen formatieruimte was. Betrokkene heeft met ingang van 2 oktober 2006 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft appellant de gevraagde uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft het door betrokkene tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit). Naar de mening van appellant heeft betrokkene met de baanwisseling een te groot werkloosheidsrisico genomen, nu zij zonder noodzaak een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft opgezegd om vervolgens een dienstverband aan te gaan voor een periode van nog geen drie maanden zonder uitzicht op een aansluitend contract voor onbepaalde tijd na afloop van die periode. Volgens appellant is betrokkene daardoor vroegtijdig werkloos geworden per 1 oktober 2006. Appellant ziet geen reden om haar die werkloosheid niet ten volle te verwijten.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en zij heeft het bestreden besluit vernietigd met de opdracht aan appellant om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat betrokkenes overstap van werkgever 1 naar werkgever 2 vanuit een oogpunt van toepassing van de WW te lichtvaardig is geweest omdat op dat moment nog onduidelijk was wanneer werkgever 1 zou ophouden te bestaan, en dat betrokkene door van baan te wisselen een werkloosheidsrisico heeft geschapen dat, bezien ten tijde van de ontslagname bij werkgever 1, voorzienbaar groter was dan het risico dat was verbonden aan het in dienst blijven bij werkgever 1. In dat geval zou zij naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval (veel) later dan op 1 oktober 2006 werkloos zijn geworden. De rechtbank achtte anderzijds in de onduidelijke situatie bij werkgever 1 en in de bij betrokkene levende veronderstelling dat zij bij gebleken geschiktheid na afloop van het contract voor bepaalde tijd een contract voor onbepaalde tijd zou krijgen bij werkgever 2, aanleiding voor het oordeel dat betrokkene in een dusdanig verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt, dat de maatregel gematigd had moeten worden.
4.1. Het hoger beroep van appellant is met name gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene van haar werkloosheid in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte geloof heeft gehecht aan de verklaring van betrokkene dat werkgever 2 haar een vast contract in het vooruitzicht had gesteld. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat navraag bij de persoon die destijds namens werkgever 2 het sollicitatiegesprek met betrokkene heeft gevoerd heeft uitgewezen dat niet de indruk is gewekt dat betrokkene na de periode waarvoor zij was aangenomen in dienst zou kunnen blijven. Volgens die verklaring is bewust gekozen voor een tijdelijk contract tijdens de drukte in het seizoen.
4.2. Betrokkene heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, zodat haar een ongekorte uitkering toekomt.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met ingang van 1 oktober 2006 is het WW-stelsel gewijzigd. Hiermee is een vierledige doelstelling beoogd, te weten: het meer activerend maken van de WW (meer gericht op uitstroom uit de WW naar betaalde arbeid), het bijdragen aan een beter preventiebeleid, het versoepelen van de ontslagpraktijk en het vereenvoudigen van de uitvoering van de WW (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 3, blz. 7).
5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW luidt met ingang van 1 oktober 2006 als volgt: De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW luidt met ingang van 1 oktober 2006 als volgt: Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
5.3. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op een WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo'n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Daarbij wordt aangeknoopt bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.4. De Raad heeft aanleiding gezien zijn rechtspraak ten aanzien van de verwijtbare werkloosheid in dergelijke situaties nader in te vullen. Daarbij is van belang geacht dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de WW de mobiliteit op de arbeidsmarkt beperkt. Dit heeft geleid tot de volgende uitgangspunten.
5.4.1. Anders dan voorheen is de Raad thans van oordeel dat, indien de werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daarbij acht de Raad niet de juridische vorm waarin de relatie tussen werknemer en werkgever gestalte heeft gekregen doorslaggevend, maar de materiële inhoud van de door hen gemaakte afspraken. Dit betekent derhalve dat het een werknemer in beginsel niet kan worden tegengeworpen indien het nieuwe dienstverband wordt aangegaan op basis van een uitzendovereenkomst, een oproepcontract, een detacheringsovereenkomst of een tijdelijke overeenkomst.
5.4.2. Indien een werkgever wenst vast te houden aan een proefperiode, al dan niet in de vorm van of in combinatie met een wettelijke proeftijd, een uitzendovereenkomst of een tijdelijk dienstverband en een werknemer daarmee instemt, heeft ook dat voor de verwijtbaarheid van de werkloosheid geen betekenis.
5.4.3. Eerst indien moet worden vastgesteld dat een reëel vooruitzicht als in 5.4.1 genoemd niet bestond, is er reden om te bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een beroep te moeten doen op een uitkering ingevolge de WW in ogenschouw te worden genomen.
5.4.4. Indien geconcludeerd moet worden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, dient tenslotte nog te worden bezien of aanleiding bestaat tot matiging van de maatregel op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW.
5.5. Betrokkene is met werkgever 2 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor nog geen drie maanden. Betrokkene heeft gesteld tijdens het sollicitatiegesprek de indruk te hebben gekregen dat een reëel vooruitzicht bestond op een vast contract na afloop van die periode. In de stukken is echter geen aanwijzing te vinden voor de stelling dat verlenging van het dienstverband met werkgever 2 tot de mogelijkheden behoorde. Van de zijde van werkgever 2 is, integendeel, uitdrukkelijk en gemotiveerd ontkend dat een dergelijke indruk door hem is gewekt. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van de baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van 26 weken. Gezien hetgeen in 5.4.1 is overwogen deed zich dus niet de situatie voor dat de baanwisseling betrokkene in beginsel niet kon worden tegengeworpen.
5.6. De Raad dient, gelet op hetgeen onder 5.4.3 werd overwogen, vervolgens derhalve te beoordelen welke betekenis de redenen om van baan te wisselen dan wel de omstandigheden waaronder dat geschiedde, hebben voor de mate van verwijtbaarheid van de werkloosheid. Dienaangaande overweegt de Raad dat werkgever 1 weliswaar had bekend gemaakt dat er een einde zou komen aan de werkzaamheden van appellante, maar concrete stappen teneinde het dienstverband met betrokkene daadwerkelijk te beëindigen waren door werkgever 1 nog niet gezet. Wel werd aan de betrokken werknemers de mogelijkheid geboden om via re-integratie werk bij een andere werkgever te verkrijgen. Eveneens stond vast dat er hoe dan ook een einde aan het dienstverband zou komen. Onder die omstandigheden kon het betrokkene niet in overwegende mate worden verweten dat zij de overstap naar werkgever 2 heeft gemaakt en aldus -uiteindelijk- de verplichting uit artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW heeft overtreden.
Hieruit volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de maatregel gematigd had moeten worden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW
186