Centrale Raad van Beroep, 28-12-2009, BK8157, 07-6733WAO+08-3047WAO
Centrale Raad van Beroep, 28-12-2009, BK8157, 07-6733WAO+08-3047WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 december 2009
- Datum publicatie
- 5 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BK8157
- Zaaknummer
- 07-6733WAO+08-3047WAO
Inhoudsindicatie
Beroep ingesteld door werkgeefster. Berekening van de wachttijd WAO bij periode van bevallingsverlof. Samentelling van perioden van arbeidsongeschiktheid. Tenaamstelling van appellante. Redelijke termijn. Vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak
07/6733 WAO + 08/3047 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante B.V.], gevestigd te [plaatsnaam] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2007, 05/3688 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep B.V., gevestigd te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
[naam werkneemster] (hierna: werkneemster) heeft niet gereageerd op de haar geboden gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen en heeft geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar van 13 mei 2008 met de daaraan ten grondslag gelegde stukken ingediend. Hierop heeft de Raad op 28 mei 2008 toepassing gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van de stukken I20.12 t/m I20.14.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 6 juni 2008 gereageerd op het nieuwe besluit op bezwaar en heeft, desgevraagd, op 2 juli 2009 ontbrekende stukken overgelegd betreffende de gevraagde kostenvergoeding in de bezwaarprocedure.
Het Uwv heeft desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2009.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Werkneemster was in dienst van [naam werkgever] en werkzaam als [naam functie] voor drie dagen per week toen zij zich met ingang van 9 november 2000 arbeidsongeschikt meldde met hoofdpijn- en linker polsklachten. Bij besluit van 17 september 2001 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan werkneemster met ingang van 8 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Het Uwv heeft het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 september 2001 bij besluit van 8 maart 2002 ongegrond verklaard. Ter zitting van de rechtbank op 18 oktober 2004 naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 8 maart 2002 ingestelde beroep heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat dit besluit niet langer wordt gehandhaafd. Hierop heeft de rechtbank bij uitspraak van 20 oktober 2004, 02/1527 WAO, dit beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
2. Het Uwv heeft naar aanleiding van de in overweging 1.2 vermelde uitspraak op 16 maart 2005 (hierna: besluit 1) andermaal beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2001. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1998, C-3094/96 (hierna: het Mary Brownarrest) en de wijziging van artikel 19 van de WAO per 1 december 2001 concludeerde het Uwv dat een periode van bevallingsverlof niet mag worden meegeteld bij de berekening van de wachttijd. Het Uwv verklaarde bij besluit 1 het bezwaar gegrond en liet de WAO-uitkering met ingang van 28 februari 2002 ingaan op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts kende het Uwv appellante een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar toe ten bedrage van € 322,-.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
3.2. De rechtbank oordeelde – onder verwijzing naar onder andere de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2003 (LJN AN9993; RSV 2003,297) – dat de periode waarin een vrouw ziekengeld ontvangt wegens zwangerschap en bevalling niet in aanmerking mag worden genomen voor de wachttijd voor de WAO. Hieruit volgt volgens de rechtbank niet dat de wachttijd eerst na afloop van het bevallingsverlof begint te lopen. Volgens de rechtbank dient ook de periode van arbeidsongeschiktheid van 9 november 2000 tot 10 oktober 2001, de datum van ingang van het zwangerschaps- en bevallingsverlof van werkneemster, mee te tellen voor de vaststelling van het einde van de wachttijd, welke vanwege evenbedoeld verlof met 16 weken is verschoven. Een en ander sloot volgens de rechtbank naadloos aan op de met ingang van 1 december 2001 in werking getreden wijzing van artikel 19 van de WAO in het kader van de Wet arbeid en zorg.
3.3. Wat betreft de medische grondslag van besluit 1 wees de rechtbank op het rapport van de verzekeringsarts van 27 augustus 2001, waarin werd geconcludeerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden had en dat de belastbaarheid binnen drie maanden aanzienlijk zou verbeteren. Voorts gaf de rechtbank aan dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 11 februari 2002 concludeerde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat evengenoemd rapport van de verzekeringsarts onvoldoende is onderbouwd en onderschreef zij de conclusie van de verzekeringsarts. De rechtbank oordeelde dat de beide artsen niet hebben voldaan aan de zware motiveringseis in verband met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, in verbinding met het vijfde lid, onder d, van het met ingang van 26 juli 2000 in werking getreden Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten voor het aannemen van een situatie van afwezigheid van benutbare mogelijkheden. Besluit 1 diende volgens de rechtbank dan ook te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
3.4. Wat betreft de tenaamstelling van appellante in besluit 1 overwoog de rechtbank dat deze kennelijk onjuist is, hetgeen door het Uwv ook niet is bestreden. Volgens de rechtbank is het voor appellante volkomen duidelijk geweest dat werkgeefster van werkneemster geadresseerde belanghebbende is en dat het in dit geval gaat om de rechtsopvolgster van [naam werkgever], te weten [Appellante B.V.]
3.5. De rechtbank stelde naar aanleiding van de vordering van appellante tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vast dat deze termijn geschonden is indien tussen de datum van indiening van het bezwaarschrift en datum waarop zij uitspraak doet meer dan 24 maanden zijn verstreken, hetgeen in deze procedure het geval was. De rechtbank nam voorts aan dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden en overwoog ten aanzien van de vordering voorts het volgende:
“De vraag of aan een rechtspersoon een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend is, blijkens de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 6 april 2000, LJN AB9386, afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in minderen mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management. Deze criteria zijn door de Centrale Raad van Beroep overgenomen. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval gesteld noch gebleken is dat van de door het Europees Hof genoemde criteria sprake is. Het verzoek tot toekenning van schadevergoeding zal door de rechtbank, althans voor zover het bestuurlijk aandeel in de procedure betreft, worden afgewezen. Wat betreft het aandeel van de rechtbank, dient eiseres zich tot de burgerlijke rechter te wenden.”
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en hangende het hoger beroep van appellante heeft het Uwv het in rubriek I van deze uitspraak van de Raad vermelde besluit op bezwaar van 13 mei 2008 (hierna: besluit 2) genomen. Bij besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2001 gegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv besloten de WAO-uitkering van werkneemster op 28 februari 2002 te laten ingaan en te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ten slotte kende het Uwv voor de geclaimde kosten in bezwaar en beroep – onder aftrek van het bij besluit 1 toegekende bedrag – een bedrag van in totaal € 1.082,65 toe.
5. De Raad stelt vast dat besluit 2 niet tegemoet komt aan het beroep van appellante tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en om die reden in het kader van de beoordeling van het hoger beroep van appellante betrokken.
6.1. Wat betreft het in hoger beroep door appellante aangevochten oordeel van de rechtbank over de tenaamstelling van appellante onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Hij voegt daaraan toe dat uit de door de gemachtigde van appellante in hoger beroep overgelegde Handelsregisterhistorie van appellante blijkt dat de statutaire en handelsnamen van appellante sedert 4 juni 1993 verschillende malen zijn gewijzigd en dat [naam werkgever] van 5 januari 1999 tot 21 juni 2004 zowel de statutaire als de handelsnaam was. Het besluit van 17 september 2001 is, naar uit het bezwaarschrift van de toenmalige gemachtigde valt af te leiden, in afschrift gezonden aan [naam werkgerver] de statutaire en handelsnaam van appellante van 4 juni 1993 tot 5 december 1996. Hetzelfde geldt wat betreft de tenaamstelling voor besluit 1. De in het Handelsregister vastgelegde historie, waarvan de Raad moet aannemen dat ook de gemachtigde, nu hij die zelf in hoger beroep heeft overgelegd, daarmee bekend is, laat geen andere conclusie toe dan dat met die tenaamstelling (de onderneming van) appellante is bedoeld en dat de gebezigde historische tenaamstelling een kennelijke verschrijving is. Van aansprakelijkstelling van een andere onderneming welke het besluit van 17 september 2001 volgens de gemachtigde meebrengt is derhalve in dit geval geen sprake. Het voorgaande wordt nog onderstreept door het feit dat de toenmalige gemachtigde zich in het bezwaarschrift presenteerde als gemachtigde van [naam werkgever] en een ook door een vennootschap met deze naam afgegeven volmacht bij dit bezwaarschrift voegde.
6.2. Voor zover appellante in algemene zin zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over de wachttijd wijst de Raad – naast de door de rechtbank bedoelde en in overweging 3.2 vermelde wetswijziging met ingang van 1 december 2001 – erop dat het Mary Brownarrest, naar het de Raad voorkomt, in de periode tot 1 december 2001 alleen de in dit arrest bedoelde werking kon hebben door – in lijn met de uitspraak van de Raad van 6 juni 2003 (LJN AG0220) – in het geval van een zwangerschaps- en bevallingsverlof dat aanvang nam tijdens de wachttijd van de WAO, het voorschrift omtrent samentelling van perioden van arbeidsongeschiktheid, zoals vastgelegd in artikel 19, tweede lid, van de WAO, zoals dit luidde tot 1 december 2001 buiten toepassing te laten voorzover dit meebracht dat van samentelling geen sprake kon zijn enkel door de duur van dit verlof.
6.3.1. De Raad onderschrijft ook hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de vordering van appellante tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zij het dat inmiddels volgens vaste jurisprudentie ook over de eventuele vergoeding voor het rechterlijk aandeel in de overschrijding (en eventueel in hoger beroep het aandeel van de Raad) door de rechter dan wel de Raad zelf in een afzonderlijke procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb wordt beslist.
6.3.2. Ter zitting heeft de gemachtigde wat betreft de in 6.3.1 bedoelde vordering desgevraagd geen specifieke feiten en omstandigheden als bijvoorbeeld bedoeld in het in overweging 3.5 vermelde arrest naar voren gebracht, waarmee bij de beoordeling van een door een rechtspersoon ingestelde vordering als de onderhavige rekening moet worden gehouden, en alleen aangegeven dat de vordering wordt gehandhaafd. Reeds gelet hierop en in aanmerking genomen ook de in lijn met dit arrest gegeven uitspraken van de Raad van 22 december 2005 (LJN AU8937) en 11 april 2006 (LJN AW2013) kan de vordering van appellante niet worden toegewezen.
6.4. De overwegingen 6.1 tot en met 6.3.2 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd met uitzondering van de daarin vervatte opdracht nu het Uwv daaraan reeds heeft voldaan door het nemen van besluit 2.
7.1.1. Met betrekking tot het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellante stelt de Raad wat betreft de medische grondslag van besluit 2 vast dat appellante op 4 februari 2008 op het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts J.C.H. Schnitger-Horsthuis is verschenen. In het rapport van deze arts van dezelfde datum is vastgelegd het door werkneemster bij het onderzoek vermelde beloop van de linker polsklachten en de klachten van hoofd- en nekpijn sinds de ziekmelding op 9 november 2000 en met name wat betreft de polsklachten ook na de bevalling op 7 november 2001. Werkneemster heeft voorts aangegeven dat zij zich vanaf juni 2002 heeft omgeschoold en werkzaam is als leerkracht basisonderwijs, dat de linker pols nog steeds klachten geeft en dat zij het computergebruik beperkt tot maximaal een half uur per dag. Verder deelde werkneemster volgens dit rapport mee welke klachten en beperkingen zij op 28 februari 2002 had. In het rapport is ook vermeld dat geen lichamelijk onderzoek werd verricht omdat de huidige bevindingen niet relevant zijn voor het einde van de wachttijd. Vanwege een niet geregeld contact destijds met de huisarts is verder afgezien van het vragen van informatie bij deze arts. De conclusie van Schnitger-Horsthuis was dat sprake was van een consistent beeld van klachten en beperkingen aan de linker pols op het einde van de wachttijd en zij heeft dienovereenkomstig een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld.
7.1.2. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 27 augustus 2001 vermeldde dat dossierstudie was verricht, dat een lichamelijk onderzoek niet van toepassing was vanwege zwangerschap, en dat werkneemster in de periode van 14 februari tot 13 juni 2001 regelmatig is gezien op het spreekuur van deze arts. Hij stelde als diagnose spanningsklacht en zwangerschap en concludeerde dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had maar dat binnen drie maanden een aanmerkelijke verbetering te verwachten was. Voorts onderschreef de bezwaarverzekeringsarts, die werkneemster ook niet zelf onderzocht, in haar rapport van 11 februari 2002 de bevindingen van de verzekeringsarts.
7.1.3. Uit het in de overwegingen 7.1.1 en 7.1.2 weergegeven verzekeringsgeneeskundig onderzoek van werkneemster valt af te leiden dat niet op enig moment door een (bezwaar)verzekeringsarts een lichamelijk onderzoek is verricht. Uit de medische kaart betreffende de in overweging 7.1.2 vermelde periode heeft de Raad voorts niet kunnen opmaken dat in die periode lichamelijk onderzoek heeft plaats gehad. Verder is niet op enig moment informatie gevraagd bij de huisarts dan wel de fysiotherapeut bij wie werkneemster volgens het rapport van 27 augustus 2001 in behandeling was. De Raad moet dan ook vaststellen dat de aan besluit 2 ten grondslag gelegde FML in feite is opgesteld op basis van de in de loop der tijd uitsluitend van werkneemster verkregen informatie zonder dat die informatie op enigerlei wijze is geverifieerd en daardoor kon worden bevestigd, door bijvoorbeeld een relevant lichamelijk onderzoek of het opvragen van informatie bij de huisarts en/of de behandelend fysiotherapeut. De Raad acht dan ook de conclusie gerechtvaardigd dat de medische grondslag van besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid en daardoor een deugdelijke motivering ontbeert. In verband hiermee moet ook worden geoordeeld dat de ter zitting toegelichte grief inzake de vraag of na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof sprake was van een voorzetting van de reeds voor dat verlof aangevangen wachttijd dan wel dat sprake was van de aanvang van een nieuwe wachttijd, gelet ook op overweging 6.2, alleen slaagt in die zin dat medisch inhoudelijk niet op deugdelijke wijze is vastgesteld of sprake was van een ook na het verlof doorlopend ziektebeeld.
7.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad in de eerste plaats dat deze reeds geen stand kan houden in verband met hetgeen de Raad heeft overwogen over de medische grondslag van besluit 2. De Raad overweegt voorts dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 25 maart 2008 heeft aangegeven dat onvoldoende functies konden worden geduid die voldoen aan de ten tijde van de datum bij besluit 2 in geding geldende getalscriteria. Daarbij is in dit rapport gewezen op de aan het CBBS klevende belemmering om het functiebestand rechtstreeks per een datum in het verleden te raadplegen en dat alleen de in het actuele bestand gevonden functies kunnen worden gezocht in het historisch bestand. Verder heeft de Raad uit de desgevraagd door het Uwv overgelegde CBBS-gegevens niet kunnen afleiden of ook functies met afwijkende werktijden, bijvoorbeeld op zondag, zijn geselecteerd. De Raad wijst in dit verband op zijn door de gemachtigde van appellante ter zitting vermelde uitspraken van 12 augustus 2009 (LJN BJ5267) en 2 oktober 2009 (LJN BJ9342) . Gelet op een en ander kan ook om die reden de arbeidskundige grondslag van besluit 2 geen standhouden.
7.3. De overwegingen 7.1.1 en 7.2 leiden de Raad tot de slotsom dat besluit 2 moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
8.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
8.2 Wat betreft de gevorderde kosten van de bezwaarprocedure wijst de Raad erop dat op grond van het overgangsrecht gegeven bij de op 12 maart 2002 in werking getreden Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, waarbij onder andere aan artikel 7:15 van de Awb de leden twee tot en met vier zijn toegevoegd, de kostenvergoeding ingevolge laatstgenoemd artikel alleen geldt voor primaire besluiten genomen op of na die datum. Voor het onderhavige geval, waarin sprake is van een primair besluit van 17 september 2001, geldt de regeling van artikel 7:15 derhalve niet en is op basis van vaste jurisprudentie van de Raad de gevraagde vergoeding alleen mogelijk indien sprake is van een primair besluit dat tegen-beter-weten-in is genomen. Daarvan kan naar het oordeel van de Raad in dit geval niet worden gesproken. Met de beslissing in besluit 2 inzake de onderhavige vordering is appellante derhalve niet tekort gedaan. Deze vordering wordt derhalve afgewezen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en behoudens de daarbij gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 428,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.C.A. Wit.
EK