Centrale Raad van Beroep, 26-01-2010, BL2155, 09-4606 WWB
Centrale Raad van Beroep, 26-01-2010, BL2155, 09-4606 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 januari 2010
- Datum publicatie
- 5 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL2155
- Zaaknummer
- 09-4606 WWB
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstand. Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 1 van het EP bij het EVRM, stelt de Raad vast dat, anders dan hij heeft geoordeeld in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 oktober 2007, LJN BB4816, bij de beëindiging of intrekking van een uitkering als hier aan de orde het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP in het geding is, zodat die beëindiging of intrekking aan die bepaling kan worden getoetst (vgl. EHRM 15 december 2009, nr. 18176/05 (Wieckzorek versus Polen). Dat brengt mee dat de beëindiging moet steunen op de wet , 'be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised' (EHRM 15 september 2009, t.a.p., r.o. 50). In het onderhavige geval gaat het met name om dit laatste vereiste, wat meebrengt dat de beëindiging geen 'individual and excessive burden' voor de betrokkene mag opleveren. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. Appellant voldoet immers niet meer aan de voorwaarden welke recht geven op een bijstandsuitkering, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het EP, de uitkering in beginsel beëindigd mag worden. Geen bijzondere omstandigheden.
Uitspraak
09/4606 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 15 juli 2009, 08/8033 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Gieske, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft de Marokkaanse nationaliteit en ontving vanaf 7 mei 1997 een bijstandsuitkering met toepassing van artikel 12 (oud) van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande aangevuld met een gemeentelijke toeslag van 20%. Na invoering van de zogeheten Koppelingswet per 1 juli 1998 is het recht op bijstand gecontinueerd.
1.2. Op 23 april 1997 heeft appellant een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om redenen van humanitaire aard dan wel medische behandeling ingediend. Bij besluit van 4 februari 1998 is de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 22 juli 2002 zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 4 februari 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank `s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 december 2004 het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 22 juli 2002 vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij besluit van 19 maart 2007 is de bijstand van appellant met ingang van 19 april 2007 beëindigd. Aan de besluitvorming ligt te grondslag dat appellant niet de Nederlandse nationaliteit bezit, dat hij niet langer wordt toegelaten in Nederland en dat hij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
1.4. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de beëindiging van de bijstand in strijd is met het verbod op discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Ter zitting van de Raad heeft appellant een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 15 september 2009, nr. 10373/05 in de zaak Moskal versus Polen.
De Raad begrijpt dit beroep aldus dat de beëindiging van de bijstand een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op zijn eigendomsrecht, als gewaarborgd door artikel 1 van het EP bij het EVRM.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De Raad zal eerst ingaan op het beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste protocol.
4.2. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en diverse bilaterale en multilaterale verdragen inzake sociale zekerheid. In de uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB 2324 heeft de Raad opgemerkt dat zijn oordeel niet anders zou luiden bij toepasselijkheid van artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol (EP) bij dat Verdrag. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving, zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht.
4.3. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van 21 augustus 2001, LJN AD3848, heeft de Raad voorts geoordeeld dat de afbouw van de rechtspositie voor de categorie vreemdelingen waartoe appellant heeft behoord, nadat definitief op het verzoek om toelating is beslist, niet strijdig is met het discriminatieverbod. Met de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 16 december 2004 is voor appellant definitief komen vast te staan dat zijn verzoek om toelating terecht niet is ingewilligd, zodat de beëindiging van bijstand met ingang van 19 april 2007 onder verwijzing naar de voornoemde jurisprudentie naar het oordeel van de Raad niet strijdig is met artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1, eerste lid, van het EP bij dat Verdrag. De Raad ziet in het beroep van appellant op het arrest Andrejeva versus Letland (EHRM 18 februari 2009, nr. 55707/00) geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In dit verband merkt de Raad op in de zaak Andrejeva het ging om een ongelijke behandeling van ingezetenen op grond van hun nationaliteit, terwijl de ongelijke behandeling van appellant zijn grond vindt in het feit dat appellant niet in het bezit is van de voor het recht op bijstand noodzakelijke verblijfstitel.
4.4. Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 1 van het EP bij het EVRM, stelt de Raad vast dat, anders dan hij heeft geoordeeld in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 oktober 2007, LJN BB4816, bij de beëindiging of intrekking van een uitkering als hier aan de orde het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP in het geding is, zodat die beëindiging of intrekking aan die bepaling kan worden getoetst (vgl. EHRM 15 december 2009, nr. 18176/05 (Wieckzorek versus Polen)). Dat brengt mee dat de beëindiging moet steunen op de wet , 'be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised' (EHRM 15 september 2009, t.a.p., r.o. 50). In het onderhavige geval gaat het met name om dit laatste vereiste, wat meebrengt dat de beëindiging geen 'individual and excessive burden' voor de betrokkene mag opleveren. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. Appellant voldoet immers niet meer aan de voorwaarden welke recht geven op een bijstandsuitkering, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het EP, de uitkering in beginsel beëindigd mag worden. Daar komt bij dat appellant reeds vanaf de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage in december 2004 geen recht meer had op een bijstandsuitkering, terwijl dat recht eerst is beëindigd met ingang van 19 april 2007. Van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de beëindiging van de bijstand in het onderhavige geval wél een 'individual and excessive burden' oplevert is de Raad niet gebleken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van K.E. van Rooij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) K.E. van Rooij.
SB