Centrale Raad van Beroep, 22-04-2010, BM3726, 08-4636 AW en 09-1353 AW
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2010, BM3726, 08-4636 AW en 09-1353 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2010
- Datum publicatie
- 11 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726
- Zaaknummer
- 08-4636 AW en 09-1353 AW
Inhoudsindicatie
Terugvorderingen wegens teveel betaalde extra aanvullende en aanvullende uitkering. Terugvorderingsmogelijkheden in ambtenarenrecht verfijnd in LJN ZB3988. Deze rechtspraak is uitdrukkelijk gebaseerd op het beginsel van de rechtszekerheid en dat van een evenwichtige belangenafweging. Het kon betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij teveel uitkering ontving. Geen reden om af te zien van terugvordering. Beroep op de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie slaagt niet.
Uitspraak
08/4636 AW en 09/1353 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2008, 07/994 en 07/4564 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 22 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 20 januari 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Leeuw, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: politieregio). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als generalist in de rang van hoofdagent bij de politieregio. Met ingang van 1 september 2002 is hem eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.2. Ten tijde van zijn ontslag ontving betrokkene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en een invaliditeitspensioen. Voorts is betrokkene bij besluit van 3 oktober 2002 ingaande 1 september 2002 een maandelijkse aanvullende uitkering toegekend tot 90,02% van zijn bezoldiging in 2001, alsook een maandelijkse extra aanvullende uitkering ter grootte van het verschil tussen zijn WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en genoemde aanvullende uitkering enerzijds en 100% van zijn bezoldiging in augustus 2002 anderzijds.
1.3. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft appellant een bedrag van € 15.721,29 bruto van betrokkene teruggevorderd wegens over de periode van december 2003 tot en met november 2005 teveel aan hem betaalde extra aanvullende uitkering. Bij besluit van
23 januari 2007 (hierna: besluit 1) heeft appellant dit terugvorderingsbesluit na door betrokkene gemaakt bezwaar gehandhaafd.
1.4. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft appellant een bedrag van € 771,12 van betrokkene teruggevorderd wegens over de periode van maart 2006 tot en met maart 2007 teveel aan hem betaalde aanvullende uitkering. Bij besluit van 10 oktober 2007 (hierna: besluit 2) heeft appellant dit terugvorderingsbesluit na door betrokkene gemaakt bezwaar gehandhaafd.
1.5. Met betrekking tot de stelling van betrokkene dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij teveel aan uitkering ontving en de terugvordering dus beperkt moest worden tot een periode van twee jaar, heeft appellant zich zowel in besluit 1 als in besluit 2 op het standpunt gesteld dat artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hier uitgangpunt moet zijn, inhoudende - kort gezegd - dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd. Daarnaast geldt volgens appellant de algemene regel van artikel 3:309 van het BW dat - kort gezegd - een dergelijke terugvordering binnen vijf jaar nadat de benadeelde met het bestaan van zijn vordering is bekend geworden, dient te worden gerealiseerd. Hieraan is in deze gevallen voldaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van betrokkene tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen neemt op de bezwaren van betrokkene; daarnaast heeft de rechtbank bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de bestendige rechtspraak van de Raad over de bevoegdheid en wijze van terugvordering van hetgeen aan een ambtenaar onverschuldigd is betaald. Voormeld standpunt van appellant verdraagt zich hiermee niet. De besluiten 1 en 2 berusten daarom op een onjuiste grondslag, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Raad in zijn door de rechtbank bedoelde rechtspraak aansluiting heeft gezocht bij de terugvorderingsbepalingen zoals die destijds in de sociale zekerheidswetgeving golden. Met de invoering van de Wet Boeten en Maatregelen, Terug- en Invordering Sociale Zekerheid (wet BMTI) per 1 augustus 1996 is het uitgangpunt voor terugvordering in de sociale zekerheid echter drastisch gewijzigd. In de wet BMTI is de uitvoeringsorganen zelfs de verplichting opgelegd hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen, behoudens een dringende reden om daarvan af te zien. Volgens appellant dient dat ook gevolgen te hebben voor de terugvorderingsmogelijkheden in het ambtenarenrecht.
Betrokkene heeft zich verzet tegen dit standpunt van appellant.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In zijn uitspraak van 26 april 1990, LJN ZB3988 en AB 1991, 157, heeft de Raad zijn rechtspraak inzake de terugvorderingsmogelijkheden in het ambtenarenrecht verfijnd. De Raad is in die uitspraak tot de slotsom gekomen, dat zowel het beginsel van de rechtszekerheid als het beginsel van een evenwichtige afweging van belangen meebrengt, dat ook in het ambtenarenrecht het tijdsverloop een plaats dient te hebben. Wat betreft het ongedaan maken van onverschuldigde betalingen door terugvordering of verrekening dient dit naar het oordeel van de Raad zo te worden geconcretiseerd, dat een administratief orgaan hetgeen aan een ambtenaar onverschuldigd is betaald in beginsel gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling kan terugvorderen of verrekenen indien de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, welke termijn tot vijf jaren kan worden verlengd indien de ambtenaar van de gemaakte fout niet alleen kennis droeg of redelijkerwijs had kunnen dragen maar die fout bovendien door zijn toedoen is ontstaan.
Deze uitspraak is de eerste in een lange reeks waaruit blijkt van vaste rechtspraak van de Raad. De inwerkingtreding van de wet BMTI heeft hierin geen verandering gebracht (bij- voorbeeld CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418 en TAR 2000, 50, en CRvB 7 september 2006, LJN AY8132 en TAR 2006, 191). In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om (alsnog) van zijn rechtspraak terug te komen. Deze rechtspraak is uitdrukkelijk gebaseerd op het beginsel van de rechtszekerheid en dat van een evenwichtige belangenafweging. De inwerkingtreding van de wet BMTI kan hier daarom niet van beslissende betekenis zijn.
4.2. De Raad overweegt meer specifiek ten aanzien van de besluiten 1 en 2 het volgende.
4.2.1. Besluit 1
4.2.1.1. Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant bij de terugvordering de criteria van de vaste rechtspraak van de Raad had moeten hanteren. Nu dit niet is gebeurd dient de aangevallen uitspraak op dit onderdeel te worden bevestigd en slaagt het hoger beroep in zoverre niet.
4.2.2. Besluit 2
4.2.2.1. De terugvordering is in dit geval geschied wegens de omstandigheid dat betrokkene in januari 2007 een nabetaling heeft ontvangen omdat aan hem vanaf maart 2006 te weinig invaliditeitspensioen was betaald. Tevens is in die maand de WAO-uitkering van betrokkene geïndexeerd. Hier stond tegenover dat aan betrokkene vanaf maart 2006 teveel aanvullende uitkering was betaald. Deze is teruggevorderd.
4.2.2.2. In dit verband is van belang dat de Raad in zijn eerder genoemde uitspraak van 24 februari 2000 heeft overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenwichtige belangenafweging weliswaar meebrengen dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid betrokkene ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn, in het algemeen niet kan worden teruggevorderd, maar dat dit uitzondering lijdt als de onverschuldigheid van een betaling eerst door een latere wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht is ontstaan - bijvoorbeeld door een loonsverhoging met terugwerkende kracht of een rechterlijke vernietiging van het ontslag terzake waarvan wachtgeld was toegekend - en betrokkene daardoor alsnog aanspraak verkrijgt op een bedrag ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van uitkering diende. In dat geval verzetten voormelde beginselen zich ook niet tegen terugvordering van hetgeen is uitgekeerd in maanden vóórdat betrokkene de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn, voor zover het bedrag waarop betrokkene alsnog aanspraak verkrijgt niet geringer is dan het onverschuldigd betaalde. Een dergelijke terugvordering leidt immers niet tot een minder gunstige inkomenspositie dan waarvan betrokkene ten tijde van het ontvangen van de uitkering redelijkerwijs mocht uitgaan. Uit bovenvermelde beginselen vloeit voort dat terugvordering in een dergelijk geval in beginsel uiterlijk twee jaar nadat betrokkene de onverschuldigdheid redelijkerwijs duidelijk kon zijn, of uiterlijk vijf jaar nadien indien de fout door betrokkenes toedoen is ontstaan, kan plaatsvinden.
4.2.2.3. Nu de onverschuldigde betaling van het teruggevorderde bedrag van € 771,12 niet betwist wordt, is de Raad in het licht van het voorgaande van oordeel dat het appellant vrij stond dit bedrag van betrokkene terug te vorderen. De rechtbank is ten onrechte aan de onder 4.2.2.2 genoemde terugvorderingsgrond voorbij gegaan.
4.2.2.4. Het beroep dat betrokkene nog heeft gedaan op de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie slaagt niet.
Deze door de Raad ontwikkelde rechtspraak (CRvB 5 augustus 1999, LJN ZF5199 en TAR 1999, 134 en CRvB 15 maart 2007, LJN BA1953 en TAR 2007,114) houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen de beperkte toetsing van de rechter niet kan doorstaan, voor zover het gaat om uitkeringen die betaalbaar zijn gesteld meer dan zes maanden na het tijdstip waarop het uitvoeringsorgaan na ontvangst van relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde actie had moeten ondernemen. Met deze rechtspraak is beoogd om het vertrouwen van de uitkeringsgerechtigde op de juistheid van de door het uitvoeringsorgaan betaalde uitkeringsbedragen te honoreren na een redelijke termijn nadat de uitkeringsgerechtigde aan het uitvoeringsorgaan een signaal heeft gegeven over een wijziging van relevante feiten.
Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene op 2 februari 2007 de nabetaling van zijn invaliditeitspensioen aan (het uitvoeringsorgaan van) appellant heeft opgegeven. Reeds omdat de terugvorderingsperiode niet verder gaat dan maart 2007 moet worden geconcludeerd dat geen strijd bestaat met de hier bedoelde rechtspraak.
4.2.2.5. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank besluit 2 ten onrechte heeft vernietigd en appellant ten onrechte opdracht heeft gegeven een nieuw besluit te nemen in de plaats van besluit 2. In zoverre moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
5. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 20 januari 2009.
5.1. Voor zover dit nieuwe besluit strekt tot het nemen van een besluit ter vervanging van besluit 2 is daaraan gelet op het overwogene onder 4.2.2.5 de grondslag komen te ontvallen, zodat dit besluit voor dit deel moet worden vernietigd.
5.2. Voor zover het nieuwe besluit strekt tot het nemen van een besluit in de plaats van besluit 1 heeft appellant overwogen dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving nu het om een bedrag van (gemiddeld) ongeveer € 600,- bruto per maand ging. De Raad deelt dit oordeel, zeker gezien de hoogte van het totaal aan uitkeringen (100% van zijn bezoldiging) dat betrokkene maandelijks ontving. Dit betekent dat appellant het over de periode vanaf twee jaar gelegen vóór het primaire besluit van 31 augustus 2006 onverschuldigd betaalde uitkeringen van betrokkene mocht terugvorderen, zijnde september 2004 tot en met november 2005. Appellant heeft evenwel de terugvordering vanaf december 2003, zoals opgenomen in het primaire besluit, gehandhaafd. Ook voor dit deel dient het nieuwe besluit dus te worden vernietigd. Op dit punt dient appellant een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij besluit 2 is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen in de plaats van dit vernietigde besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt appellant op een nieuw besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit van 31 augustus 2006 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD