Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2011, BR3185, 09-3671 AW

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2011, BR3185, 09-3671 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2011
Datum publicatie
27 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR3185
Zaaknummer
09-3671 AW

Inhoudsindicatie

De bezoldiging wordt voor een derde gedeelte ingehouden. Van de bevoegdheid tot inhouding wordt gebruik gemaakt indien de schorsing het gevolg is van een geheel of grotendeels aan de desbetreffende ambtenaar toe te rekenen verstoring van de interne orde. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris in het bestreden besluit, door de inhouding - vanwege de huurschuld die anders dreigt - te beperken tot een derde gedeelte van de bezoldiging, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de situatie van appellant. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is gesteld noch gebleken dat appellant door deze gedeeltelijke inhouding in onoverkomelijke financiële problemen terechtkomt.

Uitspraak

09/3671 AW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 juni 2009, 08/894 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)

Datum uitspraak: 21 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.K. Eisma, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellant was geruime tijd werkzaam op de administratie van de Belastingdienst Noord, kantoor [naam kantoor]. Bij besluit van 11 december 2007 is aan hem wegens ernstig plichtsverzuim de straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. Het plichtsverzuim dat appellant is verweten bestaat eruit dat hij bij herhaling in de situatie is geraakt dat wegens een achterstallige (belasting)schuld loonbeslag is gelegd. Voorts is hem verweten dat hij de op hem rustende fiscale verplichtingen niet correct heeft nageleefd.

1.2. Bij brief van 10 juni 2008 is appellant opnieuw plichtsverzuim ten laste gelegd. Hem is - kort samengevat - verweten dat opnieuw sprake is van loonbeslagen en het niet nakomen van fiscale verplichtingen, dat hij fiscale middelen voor privédoeleinden heeft gebruikt en dat hij afspraken met betrekking tot werktijden en urenverantwoording niet is nagekomen. Nadat appellant zich op 1 juli 2008 mondeling heeft verantwoord, is hem bij brief van 23 juli 2008 het voornemen kenbaar gemaakt om over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de straf van disciplinair ontslag.

1.3. Bij primair besluit van (eveneens) 23 juli 2008 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 25 juli 2008 geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en bepaald dat de bezoldiging op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR voor een derde gedeelte wordt ingehouden. Voorts heeft de staatssecretaris het voornemen geuit om de bezoldiging na verloop van zes weken geheel in te houden. Bij primair besluit van 3 september 2008 heeft de staatssecretaris bepaald dat de bezoldiging met ingang van 5 september 2008 geheel wordt ingehouden.

1.4. Naar aanleiding van de tegen genoemde primaire besluiten gemaakte bezwaren heeft de staatssecretaris bij besluit van 24 september 2008 (hierna: bestreden besluit) het besluit van 23 juli 2008 gehandhaafd en het besluit van 3 september 2008 herroepen en in plaats daarvan bepaald dat de bezoldiging na 5 september 2008 voor een derde gedeelte wordt ingehouden.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Het hoger beroep van appellant betreft uitsluitend de inhouding van de bezoldiging voor een derde deel gedurende de periode van de schorsing tot aan het ontslag. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris hiermee binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven. Hij is van mening dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad dat appellant financieel kan worden getroffen gedurende de fase waarin hij bedenkingen kan maken tegen het voorgenomen ontslag. Door de inhouding wordt hij behalve door het strafontslag ook nog eens extra financieel gestraft; dit is onredelijk en vormt misbruik van bevoegdheid, aldus appellant.

De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de minister van Financiën in plaats van de staatssecretaris als procespartij heeft aangemerkt. De Raad heeft dit gebrek hersteld.

5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

5.1. Artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR bepaalt dat de ambtenaar kan worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.

Artikel 92, eerste lid, van het ARAR bepaalt dat tijdens de schorsing de bezoldiging voor één derde gedeelte kan worden ingehouden, en dat na verloop van zes weken een verdere inhouding, ook van het volle bedrag der bezoldiging, kan plaatsvinden.

5.2. Uit genoemde bepalingen, in onderling verband bezien, volgt dat de hierin geregelde bevoegdheid tot schorsing en inhouding van bezoldiging een aanvang neemt op het moment dat het voornemen tot onvoorwaardelijk strafontslag te kennen is gegeven; dit is ook het moment waarop de bedenkingenfase tegen het voorgenomen ontslag een aanvang neemt. De Raad ziet - mede gelet op de ondubbelzinnige redactie en strekking van deze artikelen - geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van appellant, dat de wetgever beoogd zou hebben een ambtenaar als appellant gedurende de bedenkingenfase te vrijwaren van een inhouding op zijn bezoldiging; die mogelijkheid tot inhouding vloeit juist voort uit deze bepalingen.

5.3. Het beleid van de staatssecretaris, waartegen appellant zich keert, houdt in dat ten volle van de bevoegdheid tot inhouding gebruik wordt gemaakt indien de schorsing het gevolg is van een geheel of grotendeels aan de desbetreffende ambtenaar toe te rekenen verstoring van de interne orde. Per geval wordt bezien of het geheel of gedeeltelijk inhouden van de bezoldiging zal leiden tot onoverkomelijke financiële problemen.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris met dit beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Wel dienen, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 oktober 2008, LJN BG1010 en TAR 2009, 56, bij de beleidsuitoefening, met name indien tot volledige inhouding van bezoldiging wordt overgegaan, de concrete financiële verplichtingen van de betrokken ambtenaar te worden meegewogen, waarbij niet louter op de gegevens uit het personeelsdossier mag worden afgegaan.

5.4. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris in het bestreden besluit, door de inhouding - vanwege de huurschuld die anders dreigt - te beperken tot een derde gedeelte van de bezoldiging, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de situatie van appellant. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is gesteld noch gebleken dat appellant door deze gedeeltelijke inhouding in onoverkomelijke financiële problemen terechtkomt.

5.5. Naar aanleiding van de grief dat appellant zich door de inhouding van bezoldiging in combinatie met de tenuitvoerlegging van het strafontslag dubbel gestraft voelt wijst de Raad er op dat de inhouding van bezoldiging in dit geval niet het karakter heeft van een disciplinaire straf, zoals geregeld in artikel 81 van het ARAR. De achtergrond voor deze inhouding is, zoals in het bestreden besluit wordt verwoord, een andere, namelijk dat het niet aangaat dat een ambtenaar die door eigen toedoen niet in staat wordt gesteld arbeid te verrichten, wel zijn volledige bezoldiging behoudt. Van misbruik of onredelijk gebruik van deze bevoegdheid tot inhouding is naar het oordeel van de Raad geen sprake.

6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.

(get.) K.J. Kraan.

(get.) N.M. van Gorkum.

HD