Centrale Raad van Beroep, 11-11-2011, BU3192, 02/851 TW + 04/1159 TW
Centrale Raad van Beroep, 11-11-2011, BU3192, 02/851 TW + 04/1159 TW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 november 2011
- Datum publicatie
- 14 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BU3192
- Zaaknummer
- 02/851 TW + 04/1159 TW
Inhoudsindicatie
Intrekking toeslag wegens wonen in Turkije is in strijd met associatierecht EU-Turkije; evenmin mag een afbouw op gelijke wijze als ten aanzien van EU-onderdanen per 1-1-2008. Zie: LJN BU3180.
Uitspraak
02/851 TW
04/1159 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2002, 01/2777 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een op 18 augustus 2003 aan appellant toegezonden besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2004. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst. Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft tevens besloten het besluit van 18 augustus 2003 in zijn beoordeling te betrekken.
Het Uwv heeft vragen beantwoord en appellant heeft nog nader gereageerd.
De Raad heeft partijen bericht dat de behandeling van het geding enige tijd zal vergen in verband met de vraagstelling van 1 november 2007, LJN BB7475, aan - thans - het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in een aantal soortgelijke zaken. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Bij arrest van 26 mei 2011, C-485/07, heeft het Hof de door de Raad gestelde prejudiciële vragen beantwoord.
Er heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 24 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.F.M. Mollee en A. Anandbahadoer. Nadat het onderzoek was heropend, is het geding wederom ter zitting aan de orde geweest op 9 september 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout LL.B, mr. Mollee en Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft in Nederland werkzaamheden verricht. Nadat hij arbeidsongeschikt was geworden, is aan hem in 1986 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In 1987 is hem tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Appellant is eind 1987 met behoud van deze uitkeringen naar Turkije teruggekeerd.
1.2. Bij Wet van 27 mei 1999, Stb. 250, de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU), is met ingang van 1 januari 2000 in de TW artikel 4a opgenomen. In het eerste lid van dit artikel is – kort gezegd – bepaald dat geen recht op toeslag heeft degene die niet in Nederland woont. In de Wet BEU was in artikel XI een overgangsregeling opgenomen, volgens welke de bestaande toeslag vanaf 1 januari 2000 geleidelijk werd afgebouwd. Vanaf 1 januari 2000 werd de gehele uitkering uitbetaald, vanaf 1 januari 2001 twee derden daarvan, vanaf 1 januari 2002 een derde en per 1 januari 2003 werd de uitkering geheel beëindigd.
1.3. Bij besluit van 28 november 2000 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn toeslag van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 geleidelijk werd afgebouwd. Appellants bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 17 mei 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Appellant is tegen besluit 1 in beroep gekomen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellants bezwaar niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en appellants bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard, met een bepaling omtrent de vergoeding van het griffierecht.
1.5. Appellant heeft hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld. Hangende dit hoger beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 14 maart 2003, LJN AF5937, in een aantal (inhoudelijk) soortgelijke gedingen als zijn oordeel gegeven dat de afbouw van de toeslag van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 in strijd was met de exportverplichting neergelegd in artikel 5, eerste lid, van Conventie 118 van de International Labour Organisation (ILO) betreffende gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen op het gebied van de sociale zekerheid van 28 juni 1962 (hierna: ILO-conventie 118).
1.6. Bij besluit van 18 augustus 2003 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv aan appellant alsnog vanaf 1 januari 2001 een volledige toeslag toegekend. Bij ditzelfde besluit is de toeslag op grond van artikel 4a van de TW met ingang van 1 juli 2003 beëindigd.
2. De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
2.1. Hangende het hoger beroep, waarin de vernietiging door de rechtbank van besluit 1 centraal staat, heeft het Uwv besluit 2 genomen. Nu met besluit 2 wijziging is gebracht in besluit 1 en met besluit 2 niet aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, maakt dit besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deel uit van dit geding in hoger beroep.
2.2. Nu tussen partijen nog slechts de beëindiging van de toeslag met ingang van 1 juli 2003 in geschil is, heeft appellant geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep, waarin de beoordeling door de rechtbank van besluit 1 centraal staat. De Raad zal het hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
3. De Raad komt vervolgens toe aan een inhoudelijke beoordeling van besluit 2.
3.1. De toeslag die wordt verstrekt in aanvulling op een WAO-uitkering moet worden aangemerkt als een prestatie bij invaliditeit in de zin van artikel 4, eerste lid, onder a, van Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (hierna: Besluit 3/80) en valt als zodanig onder de materiële werkingssfeer van dat besluit.
3.2. Op de eerste door de Raad voorgelegde prejudiciële vraag heeft het Hof geantwoord dat artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 aldus moet worden uitgelegd dat het rechtstreeks toepasselijk is, zodat de Turkse onderdanen op wie deze bepaling van toepassing is het recht hebben zich er voor de rechterlijke instanties van de lidstaten rechtstreeks op te beroepen, om ervoor te zorgen dat hiermee strijdige internrechtelijke regels buiten toepassing worden gelaten. Hieruit volgt dat de toeslag van appellant niet met ingang van 1 juli 2003 wegens het wonen in Turkije kan worden beëindigd.
3.3. Het Uwv heeft erop gewezen dat met ingang van 1 januari 2008 een verschil zou ontstaan tussen Turkse onderdanen in Turkije en EU-onderdanen die naar hun land van herkomst zijn teruggekeerd. De toeslagen van eerstgenoemden mogen immers op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 in Turkije worden behouden, terwijl na de plaatsing van de Toeslagenwet op Bijlage IIbis van Vo. 1408/71 geen verplichting tot export van toeslagen op grond van die wet meer bestaat binnen de EU. Turkse onderdanen zouden aldus vanaf 1 januari 2008 gunstiger worden behandeld dan EU-onderdanen, wat in strijd is met artikel 59 van het op 23 november 1970 ondertekende Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst. (hierna: Aanvullend Protocol). Dit geldt evenwel niet voor die gevallen waarin voor 1 juni 1992 een toeslag is toegekend, nu ook EU-onderdanen in die situatie de toeslag behouden.
3.4. Zoals onder 1.1 is vastgesteld, is aan appellant in 1987 een toeslag toegekend. Uit het vorenstaande vloeit derhalve voort dat het Uwv de aan appellant toegekende toeslag onverminderd dient te betalen, zo lang appellant althans aan de voorwaarden daarvoor voldoet.
3.5. Het onder 3.1 tot en met 3.4 overwogene leidt tot het oordeel dat besluit 2 dient te worden vernietigd, voor zover bij dat besluit de toeslag per 1 juli 2003 is beëindigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2003 gegrond, voor zover bij dat besluit de toeslag per 1 juli 2003 is beëindigd en vernietigt dat besluit in zoverre.
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) H.L. Schoor.
KR
III. KARAR
Merkezi Yüksek Idare Mahkemesi;
açilan davaya bakip
Merkezi Yüksek Idare Mahkemesi'nde açilan temyiz davasinin düsmesine karar verir;
18.08.2003 tarihli karar aleyhine basvurulan temyizi ise yerinde görüp ek ödenegi 01.07.2003 tarihinden itibaren kesen kararin bozulmasina karar verir;
Temyiz davasinin açilmasinda ödenen 82 euro tutarindaki mahkeme harcinin Uwv Kurumu'ndan alinmasina ve temyiz yoluna basvuran kisiye verilmesine karar verir.
Isbu karar baskan M.M. van der Kade, üye T.L. de Vries ve üye H.J. Simon tarafindan ve kâtip H.L. Schoor'un huzurunda verilip 11.11.2011 tarihinde alenen açiklanmistir.