Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2011, BU9167, 11-1142 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2011, BU9167, 11-1142 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2011
Datum publicatie
23 december 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167
Zaaknummer
11-1142 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Inkomsten uit arbeid. De Raad is, anders dan het College, van oordeel dat op basis van de thans voorhanden gegevens, waaronder de door appellant in hoger beroep overgelegde - fictieve - jaarrekening over 2006 van zijn bedrijf [naam eenmanszaak], (de omvang van) het recht op bijstand over de in geding zijnde periode wel kan worden vastgesteld. Geen proceskostenveroordeling. Als appellant (de) stukken in de bezwaarfase al had overgelegd, had dit meteen tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellant zelf te wijten dat hij procedures voor de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren.

Uitspraak

11/1142 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 januari 2011, 09/682 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wijnckel. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving vanaf 19 oktober 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 5 januari 2006 heeft appellant de door hem geëxploiteerde eenmanszaak [naam eenmanszaak] (hierna: [naam eenmanszaak]) bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven. Het College is hiervan in september 2006 op de hoogte geraakt en heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 13 oktober 2006 de bijstand van appellant over de periode van 5 januari 2006 tot 31 augustus 2006 te herzien (lees: in te trekken).

1.2. Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2006 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking van de bijstand van appellant wordt beperkt tot de periode van 5 januari 2006 tot 3 augustus 2006. In deze gedeeltelijke herroeping van het besluit van 13 oktober 2006 heeft het College aanleiding gezien aan appellant de gemaakte kosten in bezwaar tot een bedrag van € 80,50 te vergoeden. Aan de intrekking van de bijstand ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inschrijving bij de KvK niet te melden bij het College en dat daardoor het recht op bijstand over genoemde periode niet kan worden vastgesteld.

1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 augustus 2008, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College niet kan worden gevolgd in de redenering dat het schenden van de inlichtingenverplichting rechtstreeks leidt tot het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank had het College nader onderzoek moeten doen naar de werkzaamheden en inkomsten van appellant als zelfstandige in de periode in geding om zodoende te kunnen vaststellen tot welk bedrag eventueel in de desbetreffende periode te veel aan bijstand is verstrekt.

1.4. Zowel appellant als het College hebben in de uitspraak van de rechtbank van 22 augustus 2008 berust. Het College heeft ter uitvoering van die uitspraak op 28 juli 2009 een onderzoek verricht naar de inkomsten en uitgaven van appellant en een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het College de bijstand opnieuw ingetrokken over de periode van 5 januari 2006 tot en met 2 augustus 2006 en daarmee het bezwaar ongegrond verklaard. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat op basis van de door appellant verstrekte gegevens niet te beoordelen is hoeveel inkomsten hij in de periode van 5 januari 2006 tot en met 2 augustus 2006 heeft genoten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat hij voldoende inzicht heeft geboden in zijn inkomsten en uitgaven als zelfstandige. Ter onderbouwing heeft hij een door Administratiekantoor C.P. Schieman Vof opgemaakte jaarrekening over 2006 van zijn bedrijf [naam eenmanszaak] overgelegd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant onder de personenkring van de WWB valt. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het College te melden dat hij zijn bedrijf [naam eenmanszaak] op 5 januari 2006 heeft ingeschreven bij de KvK.

4.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB (de omvang van) het recht op bijstand in de loop van de (hoger) beroepsprocedure aan de hand van nader verkregen informatie alsnog kan worden vastgesteld, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats meer is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op deze rechtspraak kan de Raad het College niet volgen in het standpunt dat de (enkele) omstandigheid dat appellant pas in hoger beroep opdracht heeft gegeven tot het opstellen van de jaarstukken over 2006, betekent dat de gevolgen daarvan voor zijn rekening dienen te blijven.

4.3. De Raad is, anders dan het College, van oordeel dat op basis van de thans voorhanden gegevens, waaronder de door appellant in hoger beroep overgelegde - fictieve - jaarrekening over 2006 van zijn bedrijf [naam eenmanszaak], (de omvang van) het recht op bijstand over de in geding zijnde periode wel kan worden vastgesteld.

4.4. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 1 september 2009, LJN BJ7733) bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen inkomsten in het kader van de toepassing van de WWB geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten, in het geval van appellant de door hem gemaakte bedrijfskosten, zodat voor de vaststelling van het recht op bijstand de inkomsten volledig in aanmerking moeten worden genomen. Appellant heeft van meet af aan gesteld dat hij uitsluitend in april 2006 € 116,-- inkomsten uit zijn bedrijf heeft genoten. Behalve met de bankafschriften die in bezwaar op 31 oktober 2008 en 25 februari 2009 zijn overgelegd heeft appellant dit ook onderbouwd met de in hoger beroep overgelegde jaarrekening. Uit de jaarrekening komt naar voren dat appellant in 2006 een bescheiden omzet van € 779,-- heeft behaald, maar dat € 663,-- daarvan is afgeschreven aan niet betalende debiteuren en dat er sprake was van een negatief bedrijfsresultaat. Deze cijfers zijn door het College niet bestreden. Het feit dat appellant op zijn beide bankrekeningen zakelijke- en privétransacties niet heeft gescheiden, betekent, anders dan het College heeft betoogd, niet dat het recht op bijstand op grond van de WWB niet is vast te stellen. Gelet op een en ander acht de Raad aannemelijk dat appellant in de hier te beoordelen periode van 5 januari 2006 tot en met 2 augustus 2006 niet meer inkomsten uit zijn bedrijf heeft gehad dan € 116,--.

4.5. Uit de bankafschriften is verder op te maken dat in de periode januari 2006 tot en met mei 2006 bedragen op een van de rekeningen van appellant zijn bijgeschreven, afkomstig van zijn vader, A. Net. Aangezien appellant over de bijgeschreven bedragen heeft kunnen beschikken, moeten deze gelden worden aangemerkt als inkomsten van appellant. Voor het overige laten de afschriften van de bankrekeningen van appellant geen ongebruikelijke en niet verklaarbare transacties zien.

4.6. Het vorenstaande betekent dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berust. Het besluit van 28 juli 2009 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 juli 2009 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Nu het primaire besluit van 13 oktober 2006 berust op dezelfde grondslag als het door de rechtbank reeds vernietigde besluit op bezwaar van 5 oktober 2007, ziet de Raad voorts aanleiding om, gebruik makend van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, het besluit van 13 oktober 2006 te herroepen in die zin dat de bijstand van appellant met ingang van 5 januari 2006 tot en met mei 2006 wordt herzien naar de norm voor een alleenstaande, verminderd met de inkomsten uit het bedrijf en de van zijn vader ontvangen bedragen. Het gaat daarbij om € 210,-- in januari 2006, € 457,-- in februari 2006, € 360,-- in maart 2006, € 384,-- + € 116,-- in april 2006 en € 438,-- in mei 2006.

4.7. In verband met het feit dat het College het primaire besluit van 13 oktober 2006 bij het vernietigde besluit van 5 oktober 2007 al gedeeltelijk heeft herroepen en daarbij aan appellant de kosten in bezwaar had vergoed tot een bedrag van € 80,50, ziet de Raad aanleiding om in overeenstemming met dat besluit het College te veroordelen tot vergoeding van dat bedrag. Voor een verdergaande vergoeding van de kosten van bezwaar ziet de Raad geen aanleiding, aangezien de gegevens die appellant in het kader van de voortgezette behandeling van zijn bezwaar heeft verstrekt ook naar het oordeel van de Raad nog onvoldoende inzicht boden om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van het College in de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de in bezwaar aan het College verstrekte gegevens slechts in combinatie met de in hoger beroep overgelegde gegevens voldoende inzicht verschaffen in het inkomen van appellant om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Als appellant deze stukken in de bezwaarfase al had overgelegd, had dit meteen tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellant zelf te wijten dat hij procedures voor de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 28 juli 2009;

Herroept het besluit van 13 oktober 2006;

Bepaalt dat de bijstand van appellant over de periode van 5 januari 2006 tot en met 2 augustus 2006 wordt herzien naar de in die periode voor appellant toepasselijke bijstandsnorm, verminderd met € 210,-- over januari 2006, € 457,- over februari 2006,

€ 360,-- over maart 2006, € 500,-- over april 2006 en € 438,-- over mei 2006;

Veroordeelt het College in de kosten van de bezwaarprocedure van appellant tot een bedrag van € 80,50;

Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) M.C. Nijholt.

HD