Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2012, BW6811, 11-4440 WMO

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2012, BW6811, 11-4440 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2012
Datum publicatie
30 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811
Zaaknummer
11-4440 WMO

Inhoudsindicatie

Hoger beroep niet-ontvankelijk. Als gevolg van het overlijden van betrokkene resteert onvoldoende procesbelang. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Er kan geen procesbelang worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten. Evenmin is een procesbelang gelegen in het verkrijgen van vergoeding van het griffierecht. Niet is onderbouwd dat er schade is geleden.

Uitspraak

11/4440 WMO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juli 2011, 10/2433 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te

[woonplaats] (de erven)

het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (het college)

Datum uitspraak: 23 mei 2012

PROCESVERLOOP

Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft geen verweerschrift ingediend.

Betrokkene is in de loop van de procedure, [in] 2011, overleden. De erven hebben laten weten de procedure te willen voortzetten.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012. Voor de erven is verschenen mr. Wohlgemuth Kitslaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M. Immens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1. Betrokkene, geboren in 1922, had beperkingen als gevolg van de ziekte van Alzheimer en de ziekte van Parkinson. Zij verbleef op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in een zorginstelling. Voor haar vervoer was betrokkene afhankelijk van begeleiding. Betrokkene beschikte over een handbewogen rolstoel en was door het college in aanmerking gebracht voor vervoer per rolstoelregiotaxi met begeleiding.

2.2. Betrokkene heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan het college verzocht om toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), met terugwerkende kracht ingaande op 1 januari 2009. Betrokkene heeft aangegeven het pgb te willen besteden aan het inhuren van begeleiding tijdens haar verplaatsingen. De gewenste begeleider zou dan de rolstoel kunnen duwen, zodat betrokkene de Sint-Janskathedraal en haar sociale contacten in het centrum van ’s-Hertogenbosch zou kunnen bezoeken en een ommetje zou kunnen maken.

2.3. Bij rapport van 23 maart 2010 heeft Trivium Plus het college geadviseerd over de aanvraag van betrokkene. Aangegeven is dat betrokkene rolstoelgebonden is en niet in staat is om een rolstoel zelf voort te bewegen of een elektrische rolstoel te besturen. Daardoor is zij volledig afhankelijk van begeleiding. Verder is aangegeven dat het personeel van de instelling waar betrokkene verblijft, de kinderen van betrokkene en mogelijk vrijwilligers een deel van de gewenste begeleiding op zich kunnen nemen.

2.4. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college de aanvraag van betrokkene afgewezen. Volgens het college is persoonlijke begeleiding bij het zich verplaatsen niet aan te merken als een vervoersvoorziening als bedoeld in de Wmo. Betrokkene komt daarom niet in aanmerking voor een pgb voor persoonlijke begeleiding.

2.5. Op 7 juli 2010 heeft de commissie van advies voor de bezwaarschriften (bezwaarschriftencommissie) aan het college geadviseerd om het tegen het besluit van 30 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren. Overwogen is dat de Wmo geen mogelijkheid biedt om een vervoersvoorziening toe te kennen in de vorm van een pgb besteedbaar aan het inhuren van persoonlijke begeleiding. Verder is overwogen dat betrokkene geacht kan worden om met de aan haar beschikbaar gestelde voorzieningen in voldoende mate in haar vervoersbehoefte te voorzien.

2.6. Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie het tegen het besluit van 30 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat begeleiding bij het zich verplaatsen niet valt onder de compensatieplicht van de Wmo. De rechtbank heeft verder overwogen dat een beleid waarin is bepaald dat betrokkene zelf dient te zorgen voor een begeleider, de grenzen van redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. De weigering om een pgb te verstrekken is daarom niet onredelijk of in strijd met artikel 6, eerste lid, van de Wmo. Betrokkene moet naar het oordeel van de rechtbank met de inzet van personeel van de zorginstelling waar zij verblijft en met de tot haar beschikking staande rolstoel en de regiotaxi met begeleiding in voldoende mate in staat worden geacht om zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Betrokkene moet daarom in staat worden geacht de door haar gewenste vervoersdoelen te kunnen bereiken. De rechtbank heeft overwogen dat de compensatieplicht niet zo ver gaat dat het college betrokkene in staat moet stellen om op elk door haar gewenst moment een ommetje te maken zonder daarvoor een beroep te hoeven doen op familie, bekenden of vrijwilligers.

4. Betrokkene heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat begeleiding bij het zich verplaatsen wel valt onder de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo. Verder heeft betrokkene gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met haar rolstoel en de regiotaxi met begeleiding voldoende in staat is om zich te verplaatsen. Betrokkene heeft verzocht om een schadevergoeding vanwege gederfde levensvreugde.

5.1. De Raad ziet zich als gevolg van het overlijden van betrokkene gesteld voor de vraag of de erven voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2006, LJN AY8271 en 9 juni 2009, LJN BJ0878, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift - of in dit geval de erven - met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreven, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor die indiener - of in dit geval de erven - feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

5.2. De erven hebben te kennen gegeven belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat zij vanuit hun medeleven met betrokkene antwoord willen krijgen op de vraag of betrokkene door het college onrecht is aangedaan. Gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen, is dat - hoe invoelbaar de wens van de erven ook is - geen rechtens te honoreren belang.

5.3. De erven hebben verder aangegeven belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat bij gegrondverklaring van het hoger beroep (mogelijk) aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van de proceskosten, althans voor zover het betreft het eigen aandeel van betrokkene vanwege de toevoeging, vergoeding van het griffierecht en een schadevergoeding.

5.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 juli 2009, LJN BJ3666 kan geen procesbelang worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten. Evenmin is een procesbelang gelegen in het verkrijgen van vergoeding van het griffierecht. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 4 februari 1997, LJN ZB6628. Wat betreft de schadevergoeding geldt dat voor zover bedoeld is te stellen dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming, een dergelijke stelling niet op voorhand onaannemelijk mag zijn. Nu op geen enkele wijze nader is onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt en dat er schade is geleden, is niet aan voormeld vereiste voldaan.

6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard moet worden.

7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ‘t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012.

(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.

(get.) V.C. Hartkamp.

HD