Centrale Raad van Beroep, 05-06-2013, CA3196, 12-312 WW
Centrale Raad van Beroep, 05-06-2013, CA3196, 12-312 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 juni 2013
- Datum publicatie
- 14 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:CA3196
- Zaaknummer
- 12-312 WW
Inhoudsindicatie
Geen recht op WW-uitkering, aangezien betrokkene niet minstens vijf uur per week werkloos is. De tekst en de bewoordingen van artikel 16, tiende lid, van de WW zijn helder en laten geen ruimte voor misverstand. Bij die bewoordingen en de ondubbelzinnige uitleg die daaraan moet worden gegeven, is er geen aanleiding voor een andere interpretatie. Bedoeling van de wetgever.
Uitspraak
12/312 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 december 2011, 11/584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Namens appellant is mr. W.M.J. Evers verschenen. Namens betrokkene is mr. Klinkert verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was sinds 1968 in dienst van V&D. Op 31 juli 2008 is zij in verband met onder meer rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als verkoopmedewerkster. Die werkzaamheden hadden een omvang van 23,91 uur per week. In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is door appellant vastgesteld dat betrokkene gedurende 20 uur per week voor arbeid belastbaar is.
1.2. In oktober 2009 heeft betrokkene werkzaamheden voor haar werkgever in een aangepaste functie hervat, laatstelijk in een omvang van zestien uur per week. De feitelijk gerealiseerde verdiensten in de aangepaste functie leidden er toe dat de mate van arbeidsongeschikt door appellant op minder dan 35% is vastgesteld. Bij besluit van 9 juli 2010 heeft appellant betrokkene om die reden niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering met ingang van 29 juli 2009.
1.3. Betrokkene heeft in verband met haar verlaagde inkomen vanwege het geringere aantal gewerkte uren een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 19 augustus 2010 is door appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 29 juli 2010 recht heeft op een WW-uitkering, gebaseerd op een verlies van acht uur per week.
1.4. Bij besluit van 9 november 2010 heeft appellant het recht op WW-uitkering herzien. Volgens appellant is betrokkene door haar medische toestand nog in staat om 20 uur per week te werken en werkt zij daadwerkelijk zestien uur per week bij haar eigen werkgever, zodat zij slechts vier uur per week werkloos is te achten. Aangezien de WW de eis stelt dat betrokkene minstens vijf uur per week werkloos is, is er geen recht op WW-uitkering. Hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald is niet van betrokkene teruggevorderd.
1.5. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 november 2010. Bij besluit van 13 april 2011 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 16, tiende lid, van de WW en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoering en financiering WIA (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30118, nr. 3, blz. 58) heeft appellant overwogen dat om te voorkomen dat een werknemer met een medische urenbeperking slechts recht krijgt op een gedeeltelijke WW-uitkering, de WW is aangepast in die zin dat de omvang van het recht op WW-uitkering van de werknemer met een medische urenbeperking wordt gebaseerd op het aantal uren dat hij in staat is arbeid te verrichten. Ten aanzien van betrokkene was eerder vastgesteld dat zij gemiddeld 20 uur per week in staat is om arbeid te verrichten. Het gemiddelde aantal arbeidsuren bedraagt daarom 20 uur en niet 23,91 uur zoals betrokkene heeft gesteld. Aangezien betrokkene zestien uur per week werkte had zij niet ten minste vijf arbeidsuren per week verloren. Om die reden was zij volgens appellant niet werkloos.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde memorie van toelichting heeft de rechtbank geconcludeerd dat de wetgever met het opnemen van het tiende lid in artikel 16 van de WW heeft bedoeld een gunstiger regeling te treffen voor verzekerden met een urenbeperking. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat een strikt taalkundige uitleg van artikel 16, tiende lid, van de WW, zoals door appellant is toegepast, leidt tot een door de wetgever niet beoogd gevolg dat ten nadele van betrokkene strekt. De rechtbank heeft tevens het standpunt van betrokkene onderschreven dat met bedoeld artikellid niet is beoogd de toegang tot de WW te reguleren, maar uitsluitend de omvang van de WW-uitkering te bepalen.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat artikel 16, tiende lid, van de WW dwingend recht is, zodat de bevoegdheid tot afwijking ontbreekt. Daarnaast is de tekst van dit artikellid zo ondubbelzinnig en duidelijk dat slechts één wijze van toepassen mogelijk is, namelijk de vaststelling van het aantal arbeidsuren per kalenderweek bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW op het aantal uren dat de werknemer belastbaar is. Appellant erkent daarbij dat de wetgever met artikel 16, tiende lid, van de WW heeft beoogd het ongunstige verschil tussen de verzekerden met een medische urenbeperking en de verzekerden zonder die urenbeperking op te heffen. Dat betekent evenwel niet dat de regeling in elk individueel geval, ongeacht de feitelijke omstandigheden, tot een gunstig resultaat moet of kan leiden.
4. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en stelt dat zij recht heeft op een WW-uitkering waarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 24 per week. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 mei 2005, (LJN AT6805) stelt betrokkene dat ook als een strikt grammaticale uitleg van artikel 16, tiende lid, van de WW geen andere uitleg toelaat dan de door appellant bepleite, moet worden teruggegrepen op de bedoeling die de wetgever heeft gehad indien de grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dit ten tijde hier van belang gold, is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
5.1.2. In het tiende lid (oud) van dat artikel is bepaald dat indien bij een beoordeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA is vastgesteld dat de werknemer voor een geringer aantal uren belastbaar is dan gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring als bedoeld in artikel 1 van die wet, doch minder dan 35% arbeidsongeschikt is, onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan: het aantal uren dat die werknemer belastbaar is, tenzij dit leidt tot een hoger aantal uren.
5.2. Ten aanzien van betrokkene is bij de WIA-beoordeling vastgesteld dat zij voor 20 uur per week belastbaar is.
5.3. De tekst en de bewoordingen van artikel 16, tiende lid, van de WW zijn helder en laten geen ruimte voor misverstand. Bij die bewoordingen en de ondubbelzinnige uitleg die daaraan moet worden gegeven, is er geen aanleiding voor een interpretatie als door betrokkene is betoogd.
5.4. Wat met artikel 16, tiende lid, van de WW wordt beoogd is duidelijk. Gelet op de voorbeelden uit de memorie van toelichting maar ook uit hetgeen ten aanzien van betrokkene is toegelicht, blijkt dat de bedoeling van de wetgever met de wijziging van het tiende lid is gerealiseerd. Er is dan ook geen sprake van dat een grammaticale uitleg de betreffende bepaling van iedere of vrijwel iedere zin berooft. Dat de toepassing van het artikellid in het geval van betrokkene nadelig zou uitvallen, is geen aanleiding om van de duidelijke en dwingende bewoordingen af te wijken.
5.5. Dat met dit artikellid niet is beoogd de toegang tot de WW-uitkering te reguleren, maar uitsluitend de omvang van het recht te bepalen - wat daar ook van zij - leidt niet tot een andere uitleg van dat artikellid.
5.6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
JvC