Centrale Raad van Beroep, 25-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:585, 12-5895 WWB
Centrale Raad van Beroep, 25-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:585, 12-5895 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 februari 2014
- Datum publicatie
- 26 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:585
- Zaaknummer
- 12-5895 WWB
Inhoudsindicatie
Meerwaardehypotheek . Maandelijkse betalingen uit obligatiefonds worden in mindering gebracht op de bijstand.
Uitspraak
12/5895 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 september 2012, 12/1012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J van Es-Bel en F. van Baren.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot 24 juni 2011 een uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Zij heeft zich op 1 juli 2011 via de website gemeld bij het Uwv/WERKbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 28 juli 2011 heeft appellante een aanvraagformulier ingediend, waarop als datum van melding is opgenomen 4 juli 2011. Appellante heeft verzocht om bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en om bijzondere bijstand ter voorziening in de woonlasten (woonkostentoeslag).
Appellante bezit een eigen woning. Zij heeft de aankoop van de woning gefinancierd met een zogenaamde MeerWaardehypotheek (hypotheek) van de Postbank (thans ING, hierna: de bank). In de financiële bijsluiter bij de hypotheek is, voor zover van belang voor deze zaak, het volgende vermeld:
“De Postbank MeerWaardehypotheek is een hypotheek waarvan de hoogte van de hoofdsom is gebaseerd op uw inkomen, het onderpand en ingebracht vermogen. Doordat u vermogen inbrengt kunt u een hogere hypotheeksom verstrekt krijgen dan mogelijk is op basis van enkel uw inkomen. Om de hogere lasten te kunnen dragen wordt uw inkomen maandelijks aangevuld uit het ingebrachte vermogen. […] Uw ingelegde vermogen wordt in beginsel aan het begin van de looptijd gestort op de BeleggersGiro. Als u belegt via een BeleggersGiro wordt er voor u automatisch een aparte rekening geopend die gekoppeld is aan uw Girorekening. Een voor dit doel opgerichte Stichting administreert en bewaart het gezamenlijk tegoed in aandelen van alle deelnemers. Het ingelegde vermogen en de daarop behaalde rendementen, ook dividend, worden verpand aan de Postbank. Het ingelegde vermogen wordt opgesplitst. Een deel (het Aanvullingsdeel) wordt belegd in het Postbank Obligatiefonds. Dit deel noemen we het Aanvullingsdeel omdat hiermee uw inkomen in beginsel voor een vast bedrag gedurende de gehele looptijd van de hypotheek wordt aangevuld. Elke maand worden participaties in het Postbank Obligatiefonds kosteloos verkocht en het vrijgekomen vermogen wordt aangewend om een deel van uw rentelasten te voldoen. Het Postbank Obligatiefonds belegt wereldwijd in Staats- en bedrijfsobligaties. Bij de vaststelling van het vermogen dat bij aanvang minimaal moet worden gestort in het Aanvullingsdeel wordt gerekend met een fictief rendement van 6,25% per jaar (rekenrendement) over uw ingelegde vermogen gedurende de looptijd van de lening.
Het tweede deel (het Kapitaalopbouwdeel) wordt ook aan het begin van de looptijd gestort en wordt belegd in een selectie van de Postbank beleggingsfondsen zodat er tijdens de looptijd van de hypotheek vermogen wordt opgebouwd waarmee aan het einde van de hypotheek geheel of gedeeltelijk kan worden afgelost. […] Het Aanvullingsdeel wordt belegd in het Postbank Obligatiefonds. Indien het rendement van het Postbank Obligatiefonds op de lange termijn niet de rendementsverwachting van 6,25% per jaar haalt, kan er op enig moment tijdens de looptijd van de hypotheek onvoldoende vermogen aanwezig zijn in het Aanvullingsdeel om het inkomen maandelijks aan te vullen. De inkomensaanvulling zal dan automatisch stoppen. U zal dan de volledige hypotheeklast op uw beschikbare inkomen moeten dragen.”
Het college heeft het vermogen van appellante vastgesteld op een bedrag van € 19.606,35 negatief. Het in de woning gebonden vermogen heeft het college bepaald op een bedrag van
€ 53.600,-. Appellante ontvangt uit de verkoop van participaties in het Obligatiefonds maandelijks een vast bedrag van € 382,-.
Bij besluit van 19 september 2011 is aan appellante met ingang van 4 juli 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft voor de vaststelling van de hoogte van de bijstand de maandelijkse betalingen van € 382,- aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering dienen te worden gebracht. Voorts heeft het college een woonkostentoeslag toegekend. De bijstand is verleend in de vorm van een geldlening omdat het in de woning gebonden vermogen meer bedraagt dan de wettelijke vastgestelde vrijlating van € 46.900,-. Op verzoek van appellante is de bijstand per 16 september 2011 beëindigd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 september 2011. De Adviescommissie bezwaarschriften (commissie) heeft in haar advies van 6 december 2011, voor zover hier van belang, overwogen dat de maandelijkse betalingen van € 382,- niet aangemerkt kunnen worden als inkomen uit vermogen en daarom niet op de bijstand kunnen worden gekort. Volgens de commissie kunnen de maandelijkse betalingen wel gerekend worden tot alle vermogens- en inkomensbestanddelen van artikel 31 van de WWB. Omdat de maandelijkse betalingen specifiek bestemd zijn voor het betalen van de hypotheeklasten, dienen de betalingen in mindering te worden gebracht op de woonkostentoeslag en niet op de bijstand. Het korten van de woonkostentoeslag zou echter belastingtechnisch nadeliger voor appellante zou uitpakken en daarom heeft de commissie het college geadviseerd het besluit van 19 september 2011 te handhaven. Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college conform het advies van de commissie en met gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar, het besluit van 19 september 2011 gehandhaafd. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
In beroep heeft het college een gewijzigd standpunt ingenomen ten opzichte van het bestreden besluit. Na herberekening in verband met gewijzigde WOZ-waarde heeft het college het in de woning gebonden vermogen bepaald op € 27.500,-. Op grond daarvan heeft het college geconcludeerd dat de bijstand ‘om niet’ had moeten worden verstrekt, omdat het in de woning gebonden vermogen minder bedraagt dan de wettelijke vastgestelde vrijlating van € 46.900,-. Ook had, volgens het college, gelet op appellantes melding via de website, de bijstand met ingang van 1 juli 2011 in plaats van 4 juli 2011 moeten worden toegekend. Wat de maandelijkse betalingen van € 382,- betreft, heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2270 (uitspraak BH2270) het standpunt ingenomen dat deze betalingen terecht zijn ingehouden op de algemene bijstand.
De rechtbank heeft in het gewijzigde standpunt van het college grond gevonden om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de aan appellante te verlenen bijstand bepaald op 1 juli 2011 en in zoverre het besluit van 19 september 2011 herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat aan appellante over de periode van 1 juli 2011 tot 16 september 2011 algemene en bijzondere bijstand ‘om niet’ wordt verstrekt en het besluit van 19 september 2011 ook in zoverre herroepen. Voor het overige heeft de rechtbank het besluit van 19 september 2011 in stand gelaten. Zij is van oordeel dat geen aanleiding bestaat uitspraak LJN BH2270 niet te volgen. In die zaak was, evenals in het onderhavige geschil, ook sprake van een MeerWaardehypotheek van de bank. De Raad heeft in zijn uitspraak LJN BH2270 geoordeeld dat het bedrag dat de betrokkene maandelijks van de bank ontving moet worden aangemerkt als inkomsten als bedoel in artikel 31, eerste lid, en artikel 32, eerste lid, van de WWB. Daarbij heeft de Raad gewezen op het periodieke karakter van de uitkering en heeft mede van belang geacht dat volgens informatie van de bank met deze uitkering wordt beoogd het inkomen aan te vullen om de maandlasten van de hypotheek te dragen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat betoogt zij dat het geldbedrag dat zij in het Aanvullingsdeel heeft gestort een vermogensbestanddeel betreft, dat het college al heeft meegenomen bij de berekening van haar vermogen bij aanvang de bijstand. Het college heeft toen vastgesteld dat dit vermogen minder bedraagt dan de voor appellante van toepassing zijnde vermogensgrens. De maandelijkse betaling van € 382,- uit het Aanvullingsdeel kan daarom niet als inkomen (al dan niet uit vermogen) worden aangemerkt. Er is slechts sprake van het overboeken van vermogensbestanddelen van de ene naar de andere bankrekening. Het oordeel van de Raad in uitspraak LJN BH2270 berust volgens appellante op een dwaling en de rechtbank en het college hebben dit oordeel ten onrechte gevolgd.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 32, eerste lid van de WWB, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze
a. betreffen (...) inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34, eerste lid, aanhef, van de WWB, voor zover hier van belang bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan:a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Appellante heeft bij het afsluiten van de hypotheek vermogen ingelegd in de vorm van een geldbedrag. Deze inleg is omgezet in obligaties die zijn verpand aan de bank. Vaststaat dat appellante op het moment van de aanvang van de bijstand in verband met de gekozen vorm van financiering van haar woonhuis niet vrijelijk beschikte over dit inlegde vermogen, noch daar redelijkerwijs over kon beschikken. Deze inleg kan daarom niet worden aangemerkt als vermogen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Door de verkoop van participaties in het Obligatiefonds wordt maandelijks een vast geldbedrag aan het ingelegde vermogen onttrokken en aan appellante uitgekeerd. Omdat de inleg in het kader van de bijstand niet kan worden aangemerkt als vermogen is er, anders dan appellante stelt, geen sprake van het verschuiven van vermogensbestanddelen van de BeleggersGiro naar de gewone bankrekening.
Appellante heeft, zoals zij ter zitting heeft verklaard, op de hoogte van de maandelijkse betaling in beginsel geen invloed. De maandelijkse betalingen dienen als aanvulling van het inkomen, met als doel te garanderen dat de rentelasten van de hypotheek worden betaald.
Deze betalingen moeten aangemerkt worden als inkomsten zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Daarbij is naast het periodieke karakter van de betalingen van belang dat de maandelijkse betalingen niet aan de bank zijn verpand, zodat appellante, wanneer het bedrag op haar gewone bankrekening is overgemaakt, vrij over dit bedrag kan beschikken en dit dus kan aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Ten slotte is van belang dat deze betalingen voortvloeien uit een financieringsvorm bestaande uit een inleg in het verleden, waarover appellante nu niet kan beschikken, en vaste uitkeringen, die mede gedragen worden door met die inleg behaald rendement en die bestemd zijn om het inkomen aan te vullen. Dat die financieringsvorm geen verzekeringskarakter heeft en bij laag rendement niet voldoende zal zijn om de inkomensaanvulling gedurende de gehele looptijd van de financiering te dekken, maakt dit niet anders. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen op het oordeel dat hij in zijn uitspraak LJN BH2270 heeft gegeven.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.H.W.L.I. Korte als voorzitter en P.W van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.H.W.L.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens