Centrale Raad van Beroep, 21-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289, 13-6533 WWB
Centrale Raad van Beroep, 21-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289, 13-6533 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 april 2015
- Datum publicatie
- 29 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1289
- Zaaknummer
- 13-6533 WWB
Inhoudsindicatie
In artikel 32, eerste lid, van de WWB zijn inkomsten uit verhuur uitdrukkelijk genoemd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Niet in geschil is dat appellante over huurinkomsten beschikt. Het college was bevoegd de bijstand van appellante in te trekken op de grond dat appellante beschikt over inkomen boven de voor haar geldende bijstandsnorm. Het college kan niet het recht worden ontzegd een eerdere, achteraf onjuist gebleken, beoordeling voor de toekomst te herstellen. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel treft doel. Het college heeft in zoverre niet in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Uitspraak
13/6533 WWB, 13/6534 WWB
Datum uitspraak: 21 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013, 13/654 en 13/655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.M. den Engelsman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 15 februari 2012 een aanvraag om bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Ten tijde van de aanvraag huurde appellante een woning in de gemeente Maassluis.
Appellante beschikt over een eigen woning in de gemeente Hellevoetsluis (koopwoning). Zij heeft die woning met ingang van 1 november 2011 verhuurd tegen een bruto huurprijs van € 1.350,- per maand. Op deze woning rust een hypotheek, waaraan een zogenoemde
MeerWaardeovereenkomst is verbonden. Op grond van deze overeenkomst keert de betrokken bank iedere maand aan appellante - uit door de bank belegd vermogen van appellante - een bedrag van € 382,- uit als aanvulling op haar inkomen.
In het kader van de aanvraag en vooruitlopend op de te nemen beslissing op die aanvraag, heeft het college bij besluit van 5 april 2012 (besluit 1) aan appellante meegedeeld dat voor haar een trajectplan is vastgesteld en dat zij verplicht is mee te werken aan de uitvoering van dit plan. Het plan voorziet er in dat appellante voor 16 uur per week werkzaam zal zijn bij Dukdalf Talent te [plaatsnaam] (Dukdalf).
Bij besluit van 12 april 2012 (besluit 2) heeft het college aan appellante met ingang van 20 januari 2012 bijstand ingevolge de WWB toegekend, onder aftrek van het in 1.2 genoemde bedrag van € 382,- en van een bedrag van € 64,44 aan huurinkomsten.
Bij besluit van 13 juni 2012 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 januari 2012 ingetrokken op de grond dat appellante over voldoende inkomsten beschikt uit de verhuur van de koopwoning. In dit besluit is meegedeeld dat de over de periode van 20 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 betaalde kosten van bijstand niet van appellante zullen worden teruggevorderd.
Bij besluit van 17 juli 2012 (besluit 4) heeft het college de aanvragen van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp, voor de kosten van het opmaken van een Bbz-rapportage en voor woonkosten verbonden aan haar koopwoning afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 zijn niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat, nu besluit 3 wordt gehandhaafd, appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de besluiten 1 en 2.
Bij afzonderlijk besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard, wat betreft de kosten van rechtshulp en
Bbz-rapportage op de grond dat appellante voldoende draagkracht heeft om in die kosten te voorzien, wat betreft de woonkosten op de grond dat een woonkostentoeslag alleen wordt verleend voor de door de betrokkene zelf bewoonde woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep, op hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Voor de tekst van de in deze zaak van belang zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Evenals de rechtbank heeft gedaan, zal eerst worden ingegaan op de intrekking van de bijstand, aangezien aan het oordeel over de intrekking van de bijstand de conclusie is verbonden dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van besluit 1 (het traject) en besluit 2 (de toekenning van de bijstand).
De intrekking
Zoals ter zitting besproken, is de door de bestuursrechter te beoordelen periode in dit geval de periode van 20 januari 2012 (de datum met ingang waarvan de bijstand van appellante is ingetrokken) tot en met 13 juni 2012 (de datum van besluit 3) en werkt besluit 3 door na 13 juni 2012. Besluit 3 houdt dus tevens een beëindiging van de bijstand voor de toekomst in.
De intrekking van de bijstand berust op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. De materiële intrekkingsgrond is dat appellante beschikte over inkomen uit verhuur van haar koopwoning dat hoger is dan het bedrag van de voor haar geldende bijstandsnorm.
Appellante heeft aangevoerd dat het hier niet gaat om inkomen uit huur, aangezien zij niet een gedeelte van haar huurhuis in [plaatsnaam] verhuurt, maar om opbrengst uit vermogen gelegen in haar koopwoning en dat deze opbrengst - voor de inkomstenbelasting - in box 3 (sparen en beleggen) wordt beoordeeld. Dat betekent in haar situatie dat in fiscale zin geen sprake is van in aanmerking te nemen inkomsten.
De Rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat niet van het door de Belastingdienst op basis van de fiscale wetgeving gehanteerde inkomensbegrip moet worden uitgegaan, maar van de regeling met betrekking tot inkomen zoals neergelegd in de WWB. Het gaat hier om een speciale formele wet voor de verlening van bijstand waarin is geregeld op welke wijze het college (de omvang van) het recht op bijstand van een belanghebbende dient te bepalen. Het college doet van de betaalde bijstand na afloop van een kalenderjaar opgave aan de Belastingdienst. Voor de door appellante bepleite andere benadering, die is ingegeven door het fiscale recht en de fiscale wetgeving, is geen plaats. Alles wat appellante hierover verder nog heeft aangevoerd kan daarom buiten bespreking blijven.
In artikel 32, eerste lid, van de WWB zijn inkomsten uit verhuur uitdrukkelijk genoemd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Niet in geschil is dat appellante over de huurinkomsten beschikt. In dit verband heeft appellante verder onderkend dat de aan de koopwoning verbonden lasten voor de toepassing van de artikelen 31 en 32 van de WWB niet in mindering kunnen worden gebracht op de door haar ontvangen huur.
Bij haar aanvraag om bijstand heeft appellante het college ingelicht over de inkomsten uit de verhuur van haar koopwoning. Het college heeft, rekening houdend met de hoge aan de koopwoning verbonden lasten, bij de verlening van de bijstand aanleiding gezien slechts met een bedrag van € 64,44 aan huurinkomsten rekening gehouden.
Het college is, bij nader inzien, tot de conclusie gekomen dat de hoge aan de koopwoning verbonden lasten niet moeten worden verrekend met de huurinkomsten van appellante, als gevolg waarvan de hoogte van deze inkomsten aan bijstandverlening in de weg staan. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat die conclusie juist is. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante in te trekken op de grond dat appellante beschikt over inkomen boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
Het college kan niet het recht worden ontzegd een eerdere, achteraf onjuist gebleken, beoordeling voor de toekomst te herstellen. Appellante heeft zich evenwel uitdrukkelijk verzet tegen intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot de datum waarop de bijstand is toegekend. Appellante heeft onder verwijzing naar de memorie van toelichting op artikel 54 van de WWB (Kamerstukken II 2002-2003, 28870, nr. 3) in het bijzonder beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel. Deze beroepsgrond treft doel. Het gaat hier niet om een kennelijke fout van het college. Appellante heeft redelijkerwijs ook niet hoeven te begrijpen dat zij teveel of ten onrechte bijstand ontving. Dat het college heeft afgezien van terugvordering van de over de periode van 20 januari 2012 tot en met 13 juni 2012 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand, is in dit geval onvoldoende voor een ander oordeel, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat tussen partijen van aanvang af tevens in discussie is of aan appellante wel tot het juiste bedrag aan bijstand is verleend
(zie 4.12). Het college heeft in zoverre niet in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking.
De conclusie is dat de intrekking van de bijstand slechts in stand kan blijven voor zover deze ziet op de periode vanaf de datum van besluit 3. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het traject
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat zij geen belang meer had bij een beoordeling van besluit 1. Zij stelt dat zij als gevolg van deelname aan het traject materiële schade heeft geleden wegens een hoger gebruik aan medicijnen en wegens kosten van oppas van haar hond. Daarnaast stelt zij immateriële schade te hebben geleden.
Ter zitting is gebleken dat appellante feitelijk maar over een korte periode, die loopt van 6 april 2012 tot 10 mei 2012, heeft deelgenomen aan het traject. De Raad acht het onaannemelijk dat appellante, mede gelet op haar toelichting ter zitting, waaruit blijkt dat de plaatsing bij Dukdalf voor haar vooral een principekwestie is, als gevolg van deze deelname enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen belang meer had bij een beoordeling van dat besluit.
De toekenning
De Raad volgt appellante in haar standpunt dat haar bezwaar tegen besluit 2 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat haar bijstand met ingang van de datum van toekenning is ingetrokken en het bezwaar daartegen ongegrond is. Appellante heeft belang behouden bij een beoordeling van besluit 2. Zij heeft de hoogte van de toegekende bijstand bestreden en voorts was besluit 3 nog niet onherroepelijk. Bovendien had het college afgezien van terugvordering van de aan appellante betaalde bijstand. Een beoordeling van besluit 2 kon nog tot gevolg hebben dat het college over de periode van 20 januari 2012 tot en met
13 juni 2012 bijstand diende na te betalen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Appellante heeft tegen besluit 2 in de eerste plaats aangevoerd dat het college ten onrechte een bedrag van € 382,- aan inkomsten uit het Aanvullingsdeel van de aan de koopwoning verbonden MeerWaardehypotheek op haar bijstand heeft gekort aangezien volgens haar geen sprake is van inkomen. In zijn uitspraak van 25 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:585) heeft de Raad dezelfde beroepsgrond van appellante in een geding tussen appellante en de gemeente Hellevoetsluis reeds beoordeeld en verworpen. In wat appellante in het nu aan de orde zijnde geschil heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Appellante heeft ter zitting nog aangevoerd, met verwijzing naar haar beroepschrift bij de rechtbank, dat de bijstand eerder had moeten ingaan omdat zij zich al eerder had gemeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante bedoelde melding betreft een digitaal contact via Werk.nl. Uit de gedingstukken blijkt evenwel niet van een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB in de periode voorafgaand aan de toekenningsdatum van 20 januari 2012.
De conclusie is dat het bezwaar tegen besluit 3 in plaats van niet-ontvankelijk ongegrond had moeten worden verklaard.
De bijzondere bijstand
Appellant heeft aangevoerd dat het college de afwijzing van de bijzondere bijstand ten onrechte heeft gehandhaafd op de grond dat sprake is van inkomsten boven de bijstandsnorm.
De bij 4.16 bedoelde afwijzingsgrond betreft de kosten van rechtshulp en de kosten van het opmaken van een Bbz-rapportage. Het college heeft, gelet op wat hiervoor is overwogen over de in aanmerking te nemen huurinkomsten, bij de berekening van de draagkracht terecht deze huurinkomsten betrokken. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten heeft het college vastgesteld dat die kosten zien op een niet door de aanvrager bewoonde eigen woning waarvoor volgens gemeentelijk beleid geen bijzondere bijstand wordt verleend. Appellante heeft die afwijzingsgrond niet bestreden.
Met betrekking tot besluit 4 slaagt het hoger beroep daarom niet.
Conclusie met betrekking tot de aangevallen uitspraak
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het betreft bestreden besluit 1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op besluit 2 (de toekenning) en besluit 3 (de intrekking). Zelf voorziend op deze onderdelen van het bestreden besluit 1, zal het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond worden verklaard en zal besluit 3 worden herroepen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 20 januari 2012 tot en met 13 juni 2012. In zoverre komt deze uitspraak in de plaats van de vernietigde onderdelen van bestreden besluit 1.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover het betreft bestreden besluit 2.
Proceskosten
5. Het college zal worden veroordeeld in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.470,- in bezwaar (2 punten voor de bezwaarschriften en 1 punt voor de hoorzitting), op € 490,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand, en op € 43,- in beroep en in hoger beroep voor reiskosten van appellante. De door appellante op het formulier proceskosten vermelde eigen bijdragen voor rechtshulp komen niet voor vergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
20 december 2012, kenmerk UIT-12-07938/Z-1204662/03998/03997, ongegrond is
verklaard;
- verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het
bezwaar tegen het besluit van 12 april 2012 niet-ontvankelijk is verklaard en het bezwaar
tegen het besluit van 13 juni 2012 ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2012 ongegrond, herroept het besluit van
13 juni 2012 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van
20 januari 2012 tot en met 13 juni 2012, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van de vernietigde gedeelten van het hiervoor vermelde besluit van 20 december 2012;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.003,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef