Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1438, 13-1899 WWB

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1438, 13-1899 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 mei 2015
Datum publicatie
11 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1438
Zaaknummer
13-1899 WWB

Inhoudsindicatie

Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf. Voldoende feitelijke grondslag.

Uitspraak

13/1899 WWB, 13/2565 WWB

Datum uitspraak: 7 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 3 april 2013, 12/5575 (aangevallen uitspraak 1), en 12/5579 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 26 maart 2015. Namens appellante is verschenen mr. Samama. Namens appellant is verschenen

mr. Van Harmelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 juni 1983 - met een onderbreking van 1 november 2010 tot

3 februari 2011 - bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA; thans Basisregistratie Personen) sinds 30 september 1994 ingeschreven op het adres [adres 1](uitkeringsadres). Appellant staat in de GBA sinds 29 juli 2010 ingeschreven op het adres [adres 2]. Daarvoor stond hij ingeschreven op het adres [adres 3]. Appellanten hebben samen vier kinderen.

1.2.

De afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (Dienst) heeft op basis van gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres vanaf 2004 vastgesteld dat dit verbruik past bij een huishouden van vijf tot zeven personen. Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Sociale Recherche van de Dienst (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft in dit kader onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen en stelselmatige observaties verricht, diverse getuigen gehoord, waaronder buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres, en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een

proces-verbaal uitkeringsfraude van 30 december 2011 en een onderzoeksrapportage van de Dienst van 10 januari 2012.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

10 januari 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2012 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 12 januari 2012 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 104.468,95. Bij afzonderlijk besluit van 12 januari 2012 heeft het college die kosten mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.

1.4.

Bij besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 en 12 januari 2012 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2012 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden

besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2.

Vast staat dat uit de relatie van appellanten vier kinderen zijn geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de WWB is daarom voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding, uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

4.3.

Aangezien ter zitting van de Raad is vastgesteld dat wat betreft het hoofdverblijf de periode vanaf 1 juli 2010 niet meer in geschil is, loopt de te beoordelen periode in dit geval van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2010.

4.4.

Appellanten hebben betwist dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het uitkeringsadres. Daartoe hebben appellanten, samengevat, aangevoerd dat zij niet kunnen worden gehouden aan hun verklaringen tegenover de sociale recherche, omdat deze verklaringen onder druk zijn afgelegd en zij bovendien, gelet op hun psychische gesteldheid, niet in staat waren zulke uitvoerige verklaringen af te leggen. De overige onderzoeksgegevens zijn volgens hen op zichzelf noch in samenhang bezien toereikend om te concluderen tot gezamenlijk hoofdverblijf.

4.5.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksgegevens bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de gedetailleerde en - vanaf het tweede verhoor - ook consistente verklaringen die appellant tijdens de verhoren op 8 en 9 november 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd.

4.5.1.

Appellant heeft tijdens die verhoren onder meer het volgende verklaard. Hij kijkt al een jaar of elf ’s nachts films bij appellante. Al zo’n elf jaar brengt hij de nachten door op het uitkeringsadres. Hij kijkt dan Bollywoodfilms. ’s Morgens drinkt hij koffie met appellante en doet hij boodschappen. Daarna gaat hij meteen weer Bollywoodfilms kijken. Zoon [naam zoon 1] brengt steeds weer nieuwe films. Het klopt dat appellant altijd op het uitkeringsadres verblijft, de buren zien hem daar ook en weten dat hij [naam 1] is. Formeel woont appellant op de [adres 2], maar zoon [naam zoon 2] wil niet dat hij alleen is, dus om die reden verblijft hij al langere tijd bij appellante op het uitkeringsadres. [naam zoon 2] haalt de post van appellant op van het adres[adres 2] en brengt deze post naar appellante. De kamer die appellant van [naam 2] huurde op het adres [adres 5] werd door [naam 2] aan haar vader gegeven. De post ging appellant zelf ophalen op de [adres 5]. Hij ging dan met tram 11 of 12 van het uitkeringsadres naar de [adres 5]. Zijn feitelijke verblijf in de afgelopen jaren had appellant bij appellante. Appellante ontvangt al tien jaar geld van de sociale dienst. Dat heeft appellant zelf gezien: hij ziet haar post omdat hij bij haar verblijft. Appellant weet wat het hebben van een hoofdverblijf is. Voor hem is dat de afgelopen tien jaar het uitkeringsadres. Onder wonen verstaat hij slapen, koken, naar het toilet gaan, douchen en de was doen op de plek waar je verblijft. Dat deed appellant op het uitkeringsadres. Zijn hoofdverblijf had hij dus op dat adres. Het is logisch dat het waterverbruik op het adres [adres 2] zeer laag is, omdat op dat adres niemand woont.

4.5.2.

Dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevatten van wat appellant tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft de processen-verbaal van verhoor zonder voorbehoud per pagina ondertekend. Appellant heeft wel, hangende bezwaar, een klacht ingediend over de wijze waarop hij tijdens de verhoren is bejegend, maar het college heeft deze klacht ongegrond verklaard. Uit de klachtprocedure is naar voren gekomen dat appellant op 8 november 2011, aan het eind van de middag, is onderzocht door een arts die geen medische reden zag om het verhoor te staken. Weliswaar staat vast dat appellant psychische klachten had en heeft, maar de beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op

8 en 9 november 2011 niet in staat was reële verklaringen af te leggen over de feiten die verband hielden met zijn woon- en leefsituatie.

4.5.3.

De verklaringen van appellant vinden in enige mate steun in de verklaringen die appellante tijdens de verhoren op 8 en 9 november 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zo heeft appellante onder meer het volgende verklaard. Appellant zit niet steeds films te kijken, hij kijkt televisie en luistert naar de radio. Het kan wel zijn dat hij kijkt, want appellante gaat altijd vroeg naar bed en met haar medicijnen slaapt zij vast. Appellant slaapt dan op de bank. Op initiatief van zoon [naam zoon 2] is appellant bij appellante komen wonen. Appellant is een zieke man. Iemand moet voor hem zorgen. Appellante kan niet alles zelf meer. Daarom zorgen haar zoons voor appellant, in haar huis. Appellante kan niet zeggen sinds wanneer appellant bij haar is. De medicijnen van appellant worden bij appellante bezorgd. Appellante heeft tegen zoon [naam zoon 2] gezegd dat appellant niet in haar huis kon verblijven, omdat zij dan geen uitkering meer zou ontvangen. [naam zoon 2] wilde niet dat appellant naar een verzorgingstehuis zou gaan en heeft gezegd dat appellante de Dienst niet op de hoogte moest stellen van het feit dat appellant in haar huis zou gaan zitten.

4.5.4.

Dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevatten van wat appellante tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft eveneens hangende bezwaar een klacht ingediend over de wijze waarop zij tijdens de verhoren is bejegend, maar ook deze klacht heeft het college ongegrond verklaard. Appellante heeft erop gewezen dat in het door haar in beroep ingebrachte reclasseringsadvies ten behoeve van de strafzaak is opgenomen dat zij psychische klachten en een verstandelijke beperking heeft en functioneel analfabeet is. Deze gegevens bieden echter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante op 8 en 9 november 2011 niet in staat was reële verklaringen af te leggen over de feiten die verband hielden met haar woon- en leefsituatie.

4.5.5.

De verklaringen van appellant vinden voorts steun in de verklaringen die buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres als getuigen hebben afgelegd. Zo heeft de bewoonster van het adres [adres 6] verklaard dat zij al sinds 2000 op dit adres woont, dat sinds zij daar woont boven haar, op [nummer], een Surinaamse mevrouw met haar man en één zoon wonen, dat zij de man en de vrouw ziet weggaan met tassen en ziet terugkomen met boodschappen, maar dat zij meestal thuis zijn, en dat zij de man en vrouw hoort door het plafond, haar meer dan hem. De bewoner van het adres [adres 7] heeft verklaard dat hij al negen of tien jaar op dit adres woont, dat op [adres 1]Surinamers wonen, dat hij de man en de vrouw gedag zegt en dat hij nog weet dat zij er woonden toen hij er kwam wonen. De bewoner van het adres [adres 8] heeft verklaard dat hij sinds 1997 op dit adres woont, dat hij de andere bewoners kent, dat op [nummer] een gezin woont, te weten een man met zijn vrouw en kinderen, dat hij hen elke dag ziet en dat zij er al woonden toen hij hier kwam wonen.

4.6.

Appellanten hebben voorts aangevoerd, onder verwijzing naar de psychische gesteldheid van appellante, dat appellante niet kan worden verweten dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld. Hierin is ook geen grond gelegen om af te zien van het gebruikmaken van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering, reeds omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar geen verwijt treft.

4.7.

Appellanten hebben ten slotte ter zitting van de Raad nog aangevoerd dat, nu zij schulden hebben en geen geld kunnen missen voor de aflossing, sprake is van dringende redenen als bedoeld in het beleid van het college om van intrekking en/of (mede)terugvordering af te zien dan wel van bijzondere omstandigheden om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dat beleid af te wijken. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele stelling dat er schulden zijn en dat appellanten het geld niet kunnen missen, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in het beleid van het college met betrekking tot intrekking en terugvordering. Die stelling vormt evenmin grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken.

4.8.

Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen daarom te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.C.F. Talman en

A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) M.S. Boomhouwer

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.