Home

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1887, 15/4733 WMO

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1887, 15/4733 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 mei 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1887
Zaaknummer
15/4733 WMO

Inhoudsindicatie

Appellante heeft louter met het niet voldoende onderbouwde verzoek om immateriële schade te vergoeden geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden. Geen procesbelang. Vaste rechtspraak.

Uitspraak

15/4733 WMO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

25 juni 2015, 14/4974 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)

Datum uitspraak: 24 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft appellante schriftelijk een vraag gesteld.

Partijen hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Appellante en

mr. Van den Berg zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Vlcek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 11 december 2012 een vervoersvoorziening in de vorm van een elektrische buitenrolstoel aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat haar huidige rolstoel is afgeschreven.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 28 januari 2013 de aanvraag ingewilligd en aan appellante een elektrische buitenrolstoel in natura toegekend voor onbepaalde tijd. Naar aanleiding van dit besluit heeft leverancier Welzorg Nederland aan appellante een elektrische buitenrolstoel, type Alex Qlass, geleverd. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij problemen ervaart met dit type rolstoel.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 25 februari 2014 het besluit van 28 januari 2013 ingetrokken en aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor de aanschaf van een elektrische buitenrolstoel. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.4.

Bij besluit van 16 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante met de eerder geleverde rolstoel type Alex Qlass voldoende wordt gecompenseerd in haar beperkingen, mits een aantal aanpassingen wordt gedaan. Het college ziet geen noodzaak om appellante in aanmerking te brengen voor de door haar gewenste duurdere rolstoel, de Otto Bock C2000.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 25 februari 2014 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het college in strijd heeft gehandeld met de aan appellante toekomende keuzevrijheid, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Wmo en artikel 9 van de Verordening individuele compenserende voorzieningen Wmo Spijkenisse 2013, nu appellante geen pgb wenst te ontvangen. Door de uitspraak herleeft het besluit van 28 januari 2013. Met de bij dit besluit toegekende en vervolgens geleverde rolstoel wordt appellante voldoende gecompenseerd in haar lokale vervoersbehoefte, mits zij deze rolstoel naar haar eisen laat aanpassen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.1.

Het college heeft de Raad vervolgens geïnformeerd dat bij besluit van 1 november 2016 aan appellante een vervoersvoorziening in de vorm van de door haar gewenste elektrische buitenrolstoel Otto Bock C2000 is toegekend en dat deze op 16 december 2016 aan haar is geleverd.

3.2.

Appellante heeft desgevraagd verklaard dat zij nog belang heeft bij beoordeling van het hoger beroep. Zij verzoekt op grond van artikel 8:91 van de Algemene wet bestuursrecht een immateriële schadevergoeding toe te kennen van € 3.000,-, omdat zij lange tijd een inadequate en soms gewoonlijke rolstoel heeft moeten gebruiken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811) kan aan een verzoek om schadevergoeding slechts een procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. De Raad is van oordeel dat niet aan dit vereiste wordt voldaan, na appellante louter met het niet voldoende onderbouwde verzoek om immateriële schade te vergoeden geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden.

4.2.

Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5. Omdat het college heeft toegezegd de proceskosten van appellante in hoger beroep te zullen vergoeden, ziet de Raad aanleiding het college te veroordelen in deze proceskosten. De kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand. Het college heeft eveneens toegezegd het griffierecht van appellante in hoger beroep te zullen vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 495,-;

- bepaalt dat het college het griffierecht van € 123,- aan appellante dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.

(getekend) R.M. van Male

(getekend) B. Dogan