Centrale Raad van Beroep, 01-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:376, 16/5916 AW
Centrale Raad van Beroep, 01-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:376, 16/5916 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 februari 2018
- Datum publicatie
- 8 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:376
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:5923, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/5916 AW
Inhoudsindicatie
Bezoldiging van appellant terecht met 10% gekort. Geen sprake van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan. Geen grond om aan te nemen dat het verbetertraject en de daarbij gehanteerde instrumenten, objectief, dat wil zeggen los van de persoonlijkheid van appellant en zijn subjectieve beleving van zijn werksituatie, een buitensporig karakter droegen. Geen sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Re-integratie in de eigen functie lag niet voor de hand. Wel heeft het college zich ingespannen om te komen tot re-integratie elders binnen de gemeente of daarbuiten.
Uitspraak
16 5916 AW
Datum uitspraak: 1 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2016, 15/8009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.G.J. Horlings hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger
beroep zijn aangevuld door de opvolgend gemachtigde van appellant mr. J.C. Fritse, advocaat.
Het college heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/5917 AW, 16/5918 AW en
17/7258 AW, plaatsgevonden op 21 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fritse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.B. Doup en
P.J.J. Claassen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Appellant was vanaf 1 september 2008 werkzaam als [functie 1] ([functie 1]) bij de gemeente Leerdam.
Omdat het college van oordeel was dat appellant zijn functie niet naar behoren vervulde, is appellant in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren. Het ten behoeve van het verbetertraject opgestelde plan van aanpak bestreek de periode van 1 augustus 2014 tot uiterlijk 1 maart 2015. Dit plan voorzag onder meer in het dagelijks bijhouden van een urenregistratie, het wekelijks aanleveren van een overzicht van de te verwachten output, concrete afspraken over de in vijf competentiegebieden te behalen resultaten, wekelijks werkoverleg en tweewekelijks voortgangsoverleg. Het plan voorzag verder in een tussenevaluatie na vier maanden en een beoordeling na zes maanden. Appellant diende bij deze beoordeling op de vijf competentiegebieden een totaalscore van 13 punten te halen. Indien hij hierin niet zou slagen, zou een ontslagtraject worden ingezet.
Begin december 2014 heeft de in 1.2 genoemde tussenevaluatie plaatsgevonden. In de bevindingen van de tussenevaluatie heeft het college aanleiding gezien om bij brief van
23 december 2014 appellant indringend te waarschuwen dat hij zijn functioneren dient te verbeteren. In de brief is verder vermeld dat als uit een evaluatie op of rond 20 februari 2015 blijkt dat appellant op de in het verbeterplan aangegeven competentiegebieden niet het vereiste niveau heeft gehaald, het dienstverband onherroepelijk zal worden beëindigd.
Appellant heeft sedert 22 januari 2015 wegens psychische klachten zijn arbeid niet kunnen verrichten. In verband met ketenverzuim is 16 januari 2015 als eerste verzuimdag aangemerkt. Op 16 juli 2015 was appellant nog steeds arbeidsongeschikt.
Op 21 mei 2015 heeft het college de beoordeling van het functioneren van appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 maart 2015 vastgesteld. Het functioneren van appellant over de feitelijke beoordelingsperiode van 1 augustus 2014 tot 22 januari 2015 wordt als onvoldoende beoordeeld.
Op 9 juli 2015 heeft het college appellant geïnformeerd over het voornemen hem ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan door ziekte of gebreken.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college met toepassing van artikel 7:3, tweede lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de voor Giessenlanden, Leerdam en Zederik geldende uitwerkingsovereenkomst (CAR/GLZ-UWO) met ingang van 16 juli 2015 de bezoldiging van appellant met 10% gekort. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf die datum zes maanden onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Ingevolge artikel 7:3, eerste lid, van de CAR/GLZ-UWO heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
Op grond van 7:3, tweede lid, van de CAR/GLZ-UWO heeft de ambtenaar bij voortduring van deze arbeidsongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
In artikel 7:3, zesde lid, aanhef en onder 3, van de CAR/GLZ-UWO is bepaald dat de ambtenaar het recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging behoudt over de uren waarop hij werkzaamheden in het kader van zijn re-integratie verricht.
Ingevolge artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/GLZ-UWO behoudt de ambtenaar recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/GLZ-UWO is - voor zover hier van belang - bepaald dat onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) moeten bij toepassing van een regeling als in 4.1.4 weergegeven eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkzaamheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke in het werk of werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen. Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat moest worden verricht - objectief beschouwd - als buitensporig moeten worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/GLZ-UWO ook vanaf 16 juli 2015 recht heeft op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging omdat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Volgens appellant droegen zijn werkomstandigheden, met name tijdens het door hem gevolgde verbetertraject, een buitensporig karakter. Het plan van aanpak bevatte te veel opdrachten die onduidelijk en complex waren geformuleerd en het bijhouden van de urenregistratie vond hij kinderachtig en vernederend. Tijdens werkoverleggen en voortgangsgesprekken legden afdelingshoofd [A.] en teamcoördinator [B.] (leidinggevenden) op pietluttige wijze de nadruk op wat appellant niet goed had gedaan en gaven zij geen positieve feedback. Volgens appellant was het gehele verbetertraject erop gericht om zijn disfunctioneren aan te tonen. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij gedurende het gehele jaar 2014, in het bijzonder tijdens het verbetertraject tussen augustus 2014 en januari 2015, werd gepest en geïntimideerd door zijn leidinggevenden en dat het college niet ingreep, ook niet nadat hij daarvan bij de algemeen directeur melding had gemaakt. Het gevolg is geweest dat hij wegens psychische klachten is uitgevallen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De Raad stelt voorop dat appellant tegen zijn leidinggevenden formele klachten wegens pesten en intimidatie heeft ingediend. Deze klachten zijn door het college voorgelegd aan de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag voor de Decentrale Overheid. Deze klachtencommissie is na een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek, waarbij alle betrokkenen en vijf getuigen zijn gehoord en tevens wederhoor is toegepast, tot de conclusie gekomen dat het gedrag van de leidinggevenden niet kan worden aangemerkt als pesten of intimidatie jegens appellant en heeft het college op 8 februari 2016 geadviseerd de klachten van appellant ongegrond te verklaren.
Voor appellant stond met het verbetertraject veel op het spel. Hem was te kennen gegeven dat een ontslagtraject zou worden ingezet indien hij zijn functioneren niet voldoende zou verbeteren. Het is voorstelbaar dat dit bij appellant spanningen heeft veroorzaakt, maar dat alleen levert nog geen reden op om buitensporige werkomstandigheden aan te nemen. Voorts had appellant moeite met de instrumenten die werden ingezet om zijn functioneren te verbeteren. Het gaat hier echter om instrumenten die in normale ambtelijke verhoudingen kunnen worden ingezet. Zo is de verplichting om een urenregistratie bij te houden een passend middel om een beeld te krijgen hoe een ambtenaar zijn arbeidsuren invult. Er bestaat geen grond om aan te nemen dat het verbetertraject en de daarbij gehanteerde instrumenten, objectief, dat wil zeggen los van de persoonlijkheid van appellant en zijn subjectieve beleving van zijn werksituatie, een buitensporig karakter droegen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt het beeld naar voren dat in 2014 en met name gedurende de looptijd van het verbetertraject de communicatie tussen appellant en zijn leidinggevenden niet altijd even soepel verliep. De leidinggevenden reageerden niet steeds adequaat wanneer appellant zich door de kritiek op zijn functioneren emotioneel geraakt toonde. Gebleken is echter niet dat de leidinggevenden appellant onheus hebben bejegend of dat hun houding tegenover appellant zodanig was dat die als buitensporig is aan te merken. Evenmin is gebleken dat de wijze waarop de leidinggevenden kritiek op het functioneren van appellant hebben geuit, in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. Opmerking verdient in dit verband dat in de verslagen van de werkoverleggen en voortgangsgesprekken ook de positieve kanten van het functioneren zijn benoemd.
Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat, objectief gezien, sprake is van buitensporige werkomstandigheden, komt de Raad niet toe aan de door appellant opgeworpen vraag of er tussen de werkzaamheden en ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college hem niet in staat heeft gesteld te
re-integreren. Als hij werkzaamheden in het kader van zijn re-integratie zou hebben verricht, zou hij op grond van artikel 7:3, zesde lid, aanhef en onder 3, van de CAR/GLZ-UWO recht hebben gehad op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Onder die omstandigheden kan het college zich er niet op beroepen dat het op grond van artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/GLZ-UWO verplicht is met ingang van 16 juli 2015 de bezoldiging van appellant met 10% te korten.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde hier van belang in feite geen werkzaamheden in het kader van zijn re-integratie heeft verricht, zodat de situatie van artikel 7:3, zesde lid, aanhef en onder 3, van de
CAR/GLZ-UWO zich niet voordoet. Naar het oordeel van de Raad doet zich evenmin een zodanig bijzonder geval voor dat strikte toepassing van het dwingendrechtelijke voorschrift van artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/GLZ-UWO in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat op die grond toepassing van dat voorschrift geen rechtsplicht meer is. Niet gebleken is dat het college de re-integratie van appellant moedwillig heeft belemmerd om loonkosten te besparen. Uit de gedingstukken blijkt dat de bedrijfsarts op 12 mei 2015 voor het eerst heeft geoordeeld dat appellant medisch gezien wel een paar uur per dag zou kunnen werken. Gelet op de ontwikkelingen kort daarna (de onvoldoende beoordeling van
21 mei 2015 en het ontslagvoornemen van 9 juli 2015) lag re-integratie in de eigen functie niet voor de hand. Wel heeft het college zich ingespannen om te komen tot re-integratie elders binnen de gemeente of daarbuiten.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J. Smolders