Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2737, 19/2970 MAW

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2737, 19/2970 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2020
Datum publicatie
10 november 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2737
Zaaknummer
19/2970 MAW

Inhoudsindicatie

Teveel betaald wachtgeld terecht teruggevorderd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onverschuldigde betaling is ontstaan door toedoen van betrokkene. Artikel 9 van de Mwr bepaalt dat terstond melding moet worden gedaan van (neven)inkomsten. Ook het toekenningsbesluit attendeert appellant op ‘de wettelijke verplichting om wijzigingen die van invloed kunnen zijn op uw wachtgelduitkering aan KPMG te melden’. Nu de onverschuldigde betaling is ontstaan door toedoen van betrokkene geldt een terugvorderingstermijn (verjaringstermijn) van vijf jaar. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de terugvordering terecht tot die termijn beperkt.

Uitspraak

19 2970 MAW

Datum uitspraak: 5 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2019, 17/8670 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C.L. Schuren. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Jurgens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was voor onbepaalde tijd aangesteld als [naam functie]. Per 1 januari 2012 is hem eervol ontslag verleend.

1.2.

Op 23 januari 2012 heeft appellant een aanvraag om een wachtgelduitkering ingediend. Bij besluit van 8 maart 2012 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961 (Mwr) appellant van 1 januari 2012 tot 28 april 2019 wachtgeld toegekend.

1.3.

Naar aanleiding van een onderzoek naar de inkomsten van appellant en de door hem op verzoek verstrekte gegevens heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat appellant vanaf januari 2012 tot en met juni 2017 een bedrag van € 41.595,54 te veel aan wachtgeld heeft ontvangen.

1.4.

Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft de staatssecretaris aan appellant meegedeeld dat hij het bedrag van € 41.595,54 binnen 30 dagen moet terugbetalen.

1.5.

Bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen dit besluit gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en de vordering gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar en een tweetal te verrekenen nabetalingen verminderd tot

€ 31.437,54.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant betoogt dat hij niet wist dat zijn inkomsten van invloed konden zijn op de hoogte van zijn wachtgelduitkering en dat hij wijzigingen moest melden. Dat kon hem redelijkerwijs ook niet duidelijk zijn nu hij bij zijn ontslag onvoldoende is voorgelicht hierover en hij op een informatiebijeenkomst de (mondelinge) informatie kreeg dat hem een vast maandelijks bedrag aan wachtgeld was gegarandeerd. Bij appellant bestond geen onduidelijkheid en daarom hoefde hij niet om opheldering te vragen.

4.2.

Het is vaste rechtspraak (zie de uitspraken van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726, en 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871) dat het bestuursorgaan in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel wat aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald gedurende twee jaar, en in het geval van toedoen van de betreffende ambtenaar gedurende vijf jaar, na de dag van uitbetaling kan terugvorderen.

4.3.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onverschuldigde betaling is ontstaan door toedoen van betrokkene. Artikel 9 van de Mwr bepaalt dat terstond melding moet worden gedaan van (neven)inkomsten. Ook het toekenningsbesluit attendeert appellant op ‘de wettelijke verplichting om wijzigingen die van invloed kunnen zijn op uw wachtgelduitkering aan KPMG te melden’. Wijzigingen in de inkomenssituatie worden in dit besluit met zoveel woorden als voorbeeld genoemd. Dit brengt mee dat appellant zelf actie had moeten ondernemen om wijzigingen in zijn inkomen te melden. Dit heeft hij (steeds) nagelaten te doen. Dit nalaten is volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX3867) aan te merken als toedoen. Dat ook de staatssecretaris een verantwoordelijkheid had bij juiste toepassing van de regels en zich desondanks (langdurig) passief heeft opgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Het was immers appellant bij wie het initiatief tot het doorgeven van de wijziging van inkomsten lag; in zoverre is het dan ook de nalatigheid van appellant waardoor de onverschuldigde betaling is ontstaan en niet (mede) de nalatigheid van de staatssecretaris.

4.4.

Nu de onverschuldigde betaling is ontstaan door toedoen van betrokkene geldt een terugvorderingstermijn (verjaringstermijn) van vijf jaar. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de terugvordering terecht tot die termijn beperkt.

4.5.

Gezien de in 4.3 aangehaalde passage van het toekenningsbesluit kan van gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen bij appellant geen sprake zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat anderszins van de zijde van de staatssecretaris toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij in geval van een wijziging daarin geen inkomensgegevens hoefde te overleggen. Onder deze omstandigheden mocht appellant niet afgaan op de mondelinge informatie op de infobijeenkomst (die overigens naar later is gebleken betrekking had op een andersoortige uitkering) en lag het op zijn weg om in ieder geval het toekenningsbesluit nog eens te lezen en bij twijfel navraag hieromtrent te doen.

4.6.

Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de hoogte van de terugvordering, mede door de verschillende aanpassingen en verrekeningen, niet inzichtelijk is gemaakt en verder gespecificeerd zou moeten worden. Hierin wordt appellant niet gevolgd. Als bijlagen bij het bestreden besluit zijn specificaties gevoegd, waaruit per maand van de betreffende kalenderjaren blijkt hoe het onverschuldigd betaalde bedrag is berekend. In het verweerschrift is een verdere toelichting op de specificatie gegeven. Nu appellant niet concreet heeft aangegeven op welke punten de berekeningen nog steeds niet juist zijn, ziet de Raad niet in hoe de terugvordering nog verder verduidelijkt zou kunnen worden. De Raad acht de gegeven toelichting op de specificatie voldoende inzichtelijk.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.

(getekend) H. Lagas

(getekend) R.H. Koopman