Home

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:508, 19/2416 AW

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:508, 19/2416 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 maart 2021
Datum publicatie
11 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:508
Formele relaties
Zaaknummer
19/2416 AW

Inhoudsindicatie

Nevenactiviteit als individueel belangenbehartiger voor vakbond. Verbod. Artikel 11 EVRM.

Uitspraak

19 2416 AW

Datum uitspraak: 4 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2019, 18/4743 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.L.J. Schöyer hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. W.B. van Lingen, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schöyer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Lingen, prof. dr.ir. A.A.J.F. van den Dobbelsteen en mr. G.H.J. ter Meulen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.

1.2.

Appellant is sinds 15 augustus 1988 in dienst van de Technische Universiteit (TU) Delft, laatstelijk als Universitair Hoofddocent (UHD) bij de faculteit [A] . Appellant verricht zijn werkzaamheden binnen de leerstoel [leerstoel] met als specialisatie [specialisatie] . Naast zijn werkzaamheden als UHD verricht hij sinds geruime tijd werkzaamheden als kaderlid van [belangenorganisatie] , een belangenorganisatie voor medewerkers in het Wetenschappelijk Onderwijs, te weten als lid van de vakbondsdelegatie in het [overleg] van de TU Delft en in die hoedanigheid sinds 2015 tevens [functie 1] van de vakbonden in het [overleg] , [functie 2] bij de lokale afdeling van [belangenorganisatie] en [functie 3] bij [belangenorganisatie] voor de sector Universiteiten.

Hiernaast is appellant [sportleraar 1] , verricht hij consultancywerkzaamheden voor de [sportbond 1] , is hij [sportleraar 2] en verricht hij bestuurswerkzaamheden voor de [sportbond 2] Nederland.

1.3.

Op 1 juli 2017 is de sectorale regeling nevenwerkzaamheden (Regeling) in werking getreden. De Regeling is gebaseerd op artikel 1.14, vierde lid van de Collectieve arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO NU) en maakt als zelfstandige bijlage deel uit van de CAO NU, zoals vermeld in bijlage J.

1.4.

Bij e-mailbericht van 8 januari 2018 is appellant verzocht zijn nevenwerkzaamheden te melden overeenkomstig de voor de TU Delft geldende procedure. Appellant heeft hieraan gevolg gegeven.

1.5.

Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 8 maart 2018 toestemming verleend voor het verrichten van de onder 1.2. genoemde nevenwerkzaamheden, behoudens voor de werkzaamheden als [functie 3] ( [functie 3] ) van de vakbond [belangenorganisatie] bij de TU Delft omdat door die werkzaamheden de organisatiebelangen van de TU Delft zijn geschaad en geschaad (kunnen) worden als bedoeld in artikel 10 en artikel 11 van de Regeling. Immers, door het optreden van appellant als [functie 3] tegenover de eigen werkgever zijn en zullen de noodzakelijke goede en vruchtbare werkrelatie en werksfeer onder druk komen te staan, vormen deze nevenwerkzaamheden een belemmering voor een goede en volledige functievervulling als UHD, en is het onwenselijk dat er verwarring kan ontstaan over de hoedanigheid waarin appellant optreedt, dat wil zeggen als [functie 1] van de vakbonden in het [overleg] , als [functie 2] van [belangenorganisatie] , als [functie 3] of als UHD. Door die verschillende rollen van appellant is voorts sprake van tegenstrijdige belangen en in verband daarmee van (de schijn van) belangenverstrengeling en kan er ongewenste vermenging ontstaan tussen TU Delft-brede zaken die worden behandeld in het [overleg] en individuele procedures die worden behandeld als [functie 3] .

1.6.

Bij besluit van 6 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2018 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit

ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de [functie 3] van appellant vallen onder de definitie van nevenwerkzaamheden van artikel 1 van de Regeling , nu hij deze werkzaamheden buiten zijn functie en opgedragen taak van UHD verricht. Volgens de rechtbank heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat er voldoende gronden aanwezig zijn om appellant toestemming te weigeren voor het verrichten van [functie 3] bij de TU Delft op grond van artikel 11, aanhef en onder a, c en d van voornoemde Regeling, omdat deze werkzaamheden de belangen en het aanzien van de universiteit kunnen schaden en (de schijn van) belangenverstrengeling met universiteitswerkzaamheden (kunnen) doen ontstaan. Dat de [functie 3] een goede en volledige uitoefening van zijn functie van UHD niet belemmeren, zoals appellant heeft gesteld, is onvoldoende voor een ander oordeel. Van een onevenredige beperking in het verrichten van [functie 3] is voorts geen sprake; het is appellant nooit verboden geweest om zijn IB-werk buiten de TU Delft te verrichten.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen

uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 1 van de Regeling in verbinding met artikel 1.14, vierde lid van de CAO NU zijn nevenwerkzaamheden: alle werkzaamheden die een betrokkene buiten de functie en/of de opgedragen taak bij de universiteit verricht, ongeacht

a. de omvang van het dienstverband bij de universiteit;

b. de omvang van de nevenwerkzaamheden;

c. of betrokkene een beloning ontvangt voor de nevenwerkzaamheden;

d. de werkzaamheden buiten of binnen werktijd worden verricht.

4.2.1.

Artikel 8 van de Regeling bepaalt dat nevenwerkzaamheden die dienen te worden gemeld slechts mogen worden verricht met toestemming van de werkgever.

4.2.2.

Artikel 10 van de Regeling bepaalt dat voor het verrichten van nevenwerkzaamheden toestemming wordt verleend, tenzij de organisatiebelangen van de universiteit geschaad kunnen worden. Onder organisatiebelangen worden in ieder geval verstaan de in artikel 11 genoemde criteria.

4.2.3.

Artikel 11 van de Regeling bepaalt dat geen toestemming wordt verleend voor het verrichten van nevenwerkzaamheden:

a. die de wetenschappelijke, organisatorische en/of zakelijke belangen van de universiteit schaden of;

b. die een goede en volledige uitoefening van de functie aan de universiteit belemmeren of;

c. die strijdig zijn met het aanzien van de instelling of;

d. waarbij (de schijn van) belangenverstrengeling met universiteitswerkzaamheden aanwezig is.

4.3.

Appellant heeft betoogd dat zijn [functie 3] geen nevenwerkzaamheden betreffen in de zin van de CAO NU.

4.4.

Hierin wordt appellant niet gevolgd. Evenals het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de [functie 3] van appellant niet behoren tot zijn (reguliere) functie en opgedragen taak als UHD, zodat deze nevenwerkzaamheden betreffen als bedoeld in artikel 1 van de Regeling.

4.5.

Appellant heeft in dit verband verder aangevoerd dat het aanmerken van zijn [functie 3] als nevenwerkzaamheden, wat de mogelijkheid meebrengt om hiervoor toestemming te weigeren, een schending van het recht op vrijheid van vereniging meebrengt omdat dit indirect de werkzaamheden van de vakbond [belangenorganisatie] belemmert. Het college heeft in reactie hierop gesteld dat internationaalrechtelijke bepalingen ter zake vakbondsvrijheid, zoals artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 5 en 6 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), zien op de vrijheid van vergadering en vereniging en het recht op collectieve belangenbehartiging, en dat daarin geen recht op het verrichten van [functie 3] voor een vakbond is vervat. Van een schending van in die artikelen genoemde rechten is volgens het college geen sprake.

4.6.

Gesteld dat bij de huidige stand van het recht naast collectieve belangenbehartiging door vakorganisaties ook individuele belangenbehartiging door vakorganisaties op het terrein van werk en inkomen, zoals appellant deze verricht, valt onder het toepassingsbereik van artikel 11 van het EVRM – de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gepubliceerde Guide on Article 11, punt 235 en 236, gelezen in samenhang met de compilation of Decisions on the Freedom of Association, punt 744 en 745, bevat hiervoor aanwijzingen – is het de vraag of het bestreden besluit met deze bepaling in strijd komt. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Voor zover in artikel 11 van het EVRM al een individueel recht is vervat op het verrichten van [functie 3] voor een vakbond, is dit recht niet absoluut. Beperking van nevenactiviteiten is voorzien in artikel 11 van de Regeling. Deze bepaling is gericht op legitieme doelen en het college heeft toepassing ervan in dit geval noodzakelijk kunnen achten om een (schijn van) belangenverstrengeling, waardoor de integriteit van de openbare dienst in het gedrang zou kunnen komen, te voorkomen. De Raad verwijst in dit verband naar overweging 4.9 van deze uitspraak. Verder acht de Raad van belang dat de beperking voor appellant uitsluitend betrekking heeft op zijn [functie 3] ten behoeve van werknemers van de TU Delft, en dat de vakbond [belangenorganisatie] deze [functie 3] wel mag laten verrichten door een ander [lid] van deze vakbond. Het vakbondswerk van [belangenorganisatie] wordt dus niet in een ongeoorloofde mate aangetast en voor appellant gaat de beperking niet verder dan noodzakelijk. De Raad herinnert bij het voorgaande aan de tweede volzin van overweging 87 van het arrest The National Union of Rail, Maritime and Transport Workers tegen het Verenigd Koninkrijk1:

87. If a legislative restriction strikes at the core of trade-union activity, a lesser margin of appreciation is to be recognised to the national legislature and more is required to justify the proportionality of the resultant interference, in the general interest, with the exercise of trade-union freedom. Conversely, if it is not the core but a secondary or accessory aspect of trade-union activity that is affected, the margin is wider and the interference is, by its nature, more likely to be proportionate as far as its consequences for the exercise of trade-union freedom are concerned.

4.7.

Een afzonderlijke toetsing aan de artikelen 5 en 6 van het ESH, voor zover hierop binnen de context van dit geding al een rechtstreeks beroep kan worden gedaan, leidt niet tot een ander oordeel dan een toetsing aan artikel 11 van het EVRM. Hetzelfde geldt voor een afzonderlijke toetsing aan het door appellant ingeroepen recht op vrijheid van meningsuiting, zoals dat onder meer is gewaarborgd in artikel 10 van het EVRM. Daartoe is overwogen dat ook deze verdragsbepalingen niet voorzien in een absoluut recht en dat zij al in de nationale rechtsorde doorwerken via artikel 11 van het EVRM. De Raad herinnert in dit verband aan de EHRM-arresten ASLEF2 en ÖZDEP3.

4.8.

Appellant heeft betoogd dat moeilijk kan worden volgehouden dat de belangen van de TU Delft door zijn werkzaamheden als [functie 3] in het gedrang komen, omdat de zaken waarin het tot een procedure komt een zeer gering percentage vormen, hij alleen in bezwaarprocedures collega’s vertegenwoordigt en beroepsprocedures aan een externe partij worden overgelaten. Daarbij ziet appellant in zijn IB-werk vooral voordelen voor de organisatie, omdat het in het belang van de TU Delft is dat fouten worden gedetecteerd en hij verkregen kennis uit individuele zaken ten behoeve van het collectief kan inzetten.

4.9.

Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat voor het college de belangrijkste reden voor de geweigerde toestemming ligt bij de combinatie van het voorzitterschap van het [overleg] , de functie van UHD en de individuele belangenbehartiging bij de TU Delft, omdat appellant in deze verschillende functies tegengestelde belangen dient te vertegenwoordigen. Daarbij kunnen de collectieve, universiteitsbrede belangen en individuele belangen van werknemers met elkaar in conflict komen of ongewenst vermengd raken, waardoor de organisatiebelangen van de universiteit worden geschaad. Tevens kan door de verschillende functies onduidelijkheid ontstaan in welke functie appellant optreedt. De Raad kan het college volgen in zijn standpunt dat het ontstaan van dergelijke situaties onwenselijk is voor de werkrelaties en schade aan het aanzien van de faculteit of universiteit kan toebrengen. Gelet hierop is de Raad met het college van oordeel dat het samengaan van de hiervoor omschreven functies reeds voldoende grond oplevert om appellant geen toestemming te verlenen om [functie 3] te verrichten ten behoeve van werknemers van de TU Delft.

4.10.

Gelet op het voorgaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid aan appellant toestemming voor het verrichten van [functie 3] ten behoeve van werknemers van de TU Delft heeft kunnen weigeren.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) M.E. van Donk